201705398/1/A2.
Datum uitspraak: 4 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2017 in zaak nr. 17/145 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] om herziening van de kinderopvangtoeslag over 2008 afgewezen.
Bij besluit van 28 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2008 van [appellant] definitief berekend en vastgesteld op nihil. [appellant] heeft bij brief van 23 maart 2016 verzocht deze vaststelling in zijn voordeel te herzien.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft het verzoek om herziening bij het besluit van 11 oktober 2016, gehandhaafd bij het besluit van 28 november 2016, afgewezen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft hieraan ten grondslag gelegd dat een herziening in het voordeel van [appellant], gelet op het bepaalde in artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) en artikel 5a, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling Awir, niet meer mogelijk is indien vijf jaar zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.
Het besluit van 28 november 2016 heeft in beroep stand gehouden. [appellant] kan zich daar niet mee verenigen en is daarom in hoger beroep gekomen.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] om herziening van de kinderopvangtoeslag over 2008 terecht heeft afgewezen, omdat de hiervoor geldende vijfjaarstermijn op 31 december 2013 is geëindigd. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen, als de definitieve berekening is vastgesteld op een moment waarop meer dan vijf jaar na afloop van het berekeningsjaar zijn verstreken, als uitgangspunt hanteert dat hij de termijn van vijf jaar niet tegenwerpt in de gevallen dat het verzoek binnen een redelijke termijn na de definitieve vaststelling wordt gedaan. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat het herzieningsverzoek niet binnen een redelijke termijn is ingediend, aldus de rechtbank.
Hoger Beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt mocht stellen dat hij niet binnen een redelijke termijn om herziening heeft verzocht en dat de dienst het verzoek mocht afwijzen. De Belastingdienst/Toeslagen dient tot herziening van de kinderopvangtoeslag over 2008 in zijn voordeel over te gaan, aldus [appellant].
Wettelijk kader
4. Artikel 21a van de Awir luidt:
"In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende."
Artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir luidt:
"De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij:
a. vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft;
[…]."
4.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 27 juni 2018, (ECLI:NL:RVS:2018:2140) heeft overwogen is de achtergrond van de bijzondere mogelijkheid van herziening in de Awir het bieden van een algemeen vangnet ter correctie van situaties waarin een tegemoetkoming te laag is vastgesteld. Hiermee wordt bijvoorbeeld bereikt dat een te laat ingediend bezwaarschrift van een rechtzoekende die van mening is dat de aan hem toegekende toeslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, toch inhoudelijk kan worden beoordeeld (zie de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 21a van de Awir bij de Overige fiscale maatregelen 2011, Kamerstukken II 2010/11, 32 505, nr. 3, blz. 13). Indien de Belastingdienst/Toeslagen kort voor of op enig moment na het verstrijken van de vijfjaarstermijn een besluit neemt over de definitieve vaststelling, wordt de mogelijkheid om herziening te verzoeken in feite illusoir gemaakt. Het is in lijn met de bedoeling van de herzieningsmogelijkheid van artikel 21a van de Awir en daarom gerechtvaardigd om in zo’n situatie niet strak vast te houden aan de termijn van artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir. 4.2. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak de regel geformuleerd dat in een geval als hier aan de orde, waarbij de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming niet binnen vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft definitief heeft berekend en vastgesteld en dus de wettelijke termijn voor het indienen van een verzoek om herziening reeds is verstreken en waarin de wet- of regelgever niet heeft voorzien, aan de belangen van de rechtzoekende recht wordt gedaan indien hem in beginsel een termijn van één jaar wordt gegund om desgewenst alsnog om herziening te vragen. De termijn wordt berekend vanaf de datum van het besluit waarbij de tegemoetkoming definitief is berekend en vastgesteld. Deze termijn dient uit oogpunt van rechtsgelijkheid ook te worden toegepast voor die gevallen waarin de tegemoetkoming weliswaar binnen de vijfjaarstermijn, maar meer dan vier jaar na het berekeningsjaar definitief is vastgesteld. Aldus heeft een rechtzoekende altijd minimaal een jaar de mogelijkheid om herziening te vragen.
4.3. Het voorgaande leidt ertoe dat het door [appellant] gedane verzoek om herziening van 23 maart 2016, dat zeven maanden na het besluit van 4 augustus 2015 tot definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2008 heeft plaatsgevonden, tijdig is ingediend. De Belastingdienst/Toeslagen moet het verzoek om herziening daarom in behandeling nemen.
4.4. Het betoog slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 28 november 2016 van de Belastingdienst/Toeslagen gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Belastingdienst/Toeslagen dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant] met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2017 in zaak nr. 17/145;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 28 november 2016, kenmerk BOB KO;
V. bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 296,00 (zegge: tweehonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018
480-856.