201805112/1/V3 en 201805112/2/V3.
Datum uitspraak: 11 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 92 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 13 juni 2018 in zaak nr. NL18.9320 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 13 juni 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, advocaat te Lemmer, hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft de vreemdeling de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de termijn voor het leggen van de claim bij Duitsland, bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening (PB 2013 L 180), is gestart met het indienen van het kennisgevingsformulier op 2 november 2017 en niet met het ondertekenen van de opvolgende aanvraag op 31 januari 2018. Gelet hierop is het op 16 februari 2018 bij Duitsland ingediende claimverzoek niet tijdig ingediend, zodat de staatssecretaris krachtens artikel 23, derde lid, van de Dublinverordening thans verantwoordelijk is voor de behandeling van haar verzoek om internationale bescherming, aldus de vreemdeling.
2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2098, is het kennisgevingsformulier (model M35-O) een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De vreemdeling klaagt derhalve terecht dat de termijn bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening is gestart met het indienen van dat formulier en niet pas, zoals de rechtbank heeft overwogen, met het ondertekenen van de asielaanvraag (model M35-H). Gelet hierop en omdat de staatssecretaris het claimverzoek buiten de in eerdergenoemde bepaling gestelde termijn van drie maanden heeft ingediend, betoogt de vreemdeling dan ook terecht dat de staatssecretaris nu verantwoordelijk is voor de behandeling van haar verzoek om internationale bescherming. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris dit verzoek terecht met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling heeft genomen. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 15 mei 2018 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
4. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 13 juni 2018 in zaak nr. NL18.9320;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 15 mei 2018, V-nummer […] en […];
V. wijst het verzoek af;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Annen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018
765.