ECLI:NL:RVS:2018:2460

Raad van State

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
201802681/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de inbewaringstelling van een vreemdeling en toekenning van schadevergoeding

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 juli 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring was gesteld. De vreemdeling was op 9 maart 2018 in bewaring gesteld, maar de rechtbank had het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. De Afdeling heeft overwogen dat de maatregel van bewaring niet rechtsgeldig was, omdat het document dat aan de vreemdeling was uitgereikt niet ondertekend was. Pas na het plaatsen van een elektronische handtekening op 9 maart 2018 was er sprake van een rechtsgeldige maatregel, maar deze was niet aan de vreemdeling uitgereikt en was daardoor niet in werking getreden. De Afdeling concludeert dat de inbewaringstelling onrechtmatig was, omdat niet voldaan was aan de voorwaarden van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid uitviel. Het hoger beroep is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven. De vreemdeling krijgt een schadevergoeding van € 10.480,00 en de staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van € 1.503,00.

Uitspraak

201802681/1/V3.
Datum uitspraak: 18 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 maart 2018 in zaak nr. NL18.4916 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 27 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is door het verschil tussen het in de maatregel vermelde tijdstip van inbewaringstelling en het tijdstip waarop de maatregel digitaal is ondertekend, omdat de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris uitvalt.
2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 12 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2278, komt een rechtsgeldige maatregel van bewaring ingevolge artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) pas tot stand als deze is gedagtekend, is ondertekend en met redenen is omkleed, en treedt een maatregel van bewaring pas in werking als deze is uitgereikt.
3.    In dit geval is aan de vreemdeling op 9 maart 2018 om 16.35 uur een document uitgereikt waarop is vermeld dat hij in bewaring is gesteld. Dit document bevat een dagtekening en de redenen voor inbewaringstelling, maar is niet ondertekend. Gelet op wat hiervoor onder 2 is overwogen, is op het moment van uitreiken daarom geen rechtsgeldige maatregel van bewaring tot stand gekomen.
Door op 9 maart 2018 om 18.04 uur een elektronische handtekening onder het formulier te plaatsen, is alsnog een rechtsgeldige maatregel van bewaring tot stand gekomen. Deze maatregel is echter niet aan de vreemdeling uitgereikt en is gelet op wat onder 2 is overwogen daarom niet in werking getreden.
4.    Dit gebrek maakt de inbewaringstelling eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen (zie voornoemde uitspraak van de Afdeling).
Er is niet voldaan aan de in artikel 5.3 van het Vb 2000 gestelde voorwaarden voor inbewaringstelling. Vanwege de aard van dit gebrek en omdat niet is gebleken van zwaarwegende belangen aan de zijde van de staatssecretaris, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris uitvalt.
De grief slaagt.
5.    Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 maart 2018 alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 9 maart 2018 tot vandaag, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
6.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 maart 2018 in zaak nr. NL18.4916;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande vandaag wordt opgeheven;
V.    kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 10.480,00 (zegge: tienduizend vierhonderdtachtig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Bechinka
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018
371-848.