201704738/1/A1.
Datum uitspraak: 25 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Ede,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 april 2017 in zaak nr. 17/45 in het geding tussen:
[wederpartij] gevestigd te [woonplaats]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2016 heeft het college een door [wederpartij] verbeurde dwangsom van € 20.000,00 ingevorderd wegens het niet voldoen aan een bij besluit van 7 december 2015 aan haar opgelegde last onder dwangsom.
Bij besluit van 22 november 2016 heeft het college voor zover hier van belang het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 24 april 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 november 2016 vernietigd, het besluit van 25 juli 2016 herroepen, bepaald dat de hoogte van het ingevorderde bedrag wordt gesteld op € 4.875,00 en bepaald dat de uitspraak treedt in de plaats van het besluit van 22 november 2016. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2018. Partijen zijn niet verschenen.
Overwegingen
1. [wederpartij] exploiteert een bedrijf dat zich bezighoudt met onder meer de verhuur van recreatiewoningen, waaronder de recreatiewoning op het perceel [locatie] te Bennekom (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 december 2015 heeft het college [wederpartij], onder oplegging van een dwangsom van € 20.000,00 ineens, gelast de recreatiewoning op het perceel niet langer in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. In het besluit staat dat dit concreet betekent dat [wederpartij] de recreatiewoning niet langer mag verhuren als woonruimte, waarmee bewoning anders dan recreatief wordt bedoeld, en dat de bewoning van de recreatiewoning moet worden gestaakt. Aan het besluit is een begunstigingstermijn van zes maanden na dagtekening van het besluit verbonden. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt, zodat het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom in rechte onaantastbaar is.
Bij besluit van 25 juli 2016 heeft het college een invorderingsbesluit genomen. Niet in geschil is dat de dwangsom is verbeurd. De rechtbank heeft geoordeeld dat aanleiding bestond om niet het gehele verbeurde bedrag in te vorderen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het college geen groot belang hechtte aan het zoveel mogelijk beperken van bewoning anders dan recreatief van de recreatiewoning. De rechtbank heeft verder overwogen dat het college bewust zou hebben nagelaten aan de bewoners van de recreatiewoning, die de woning in de periode van 16 mei tot en met 15 oktober 2016 huurden van [wederpartij], een last onder dwangsom op te leggen wegens handelen in strijd met het bestemmingsplan en dat [wederpartij] voorafgaand aan het besluit van 25 juli 2016 niet is geïnformeerd over de situatie ter plaatse.
2. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen bijzondere omstandigheden bestaan die zich verzetten tegen invordering van de dwangsom. Het college betoogt dat hij ook jegens de bewoners een handhavingsbesluit heeft genomen. Verder betoogt het college dat de omstandigheid of al dan niet jegens de bewoners is opgetreden er niet aan af doet dat wat betreft [wederpartij] zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die ertoe moesten leiden dat de verbeurde dwangsom niet geheel kon worden ingevorderd.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1218), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. 2.2. Het besluit van 7 december 2015 is gericht aan [wederpartij], zodat zij verantwoordelijk is voor naleving van de opgelegde last. De last strekte tot het staken van de verhuur van de recreatiewoning ten behoeve van bewoning anders dan recreatief en het doen eindigen van die bewoning. Het lag op de weg van [wederpartij] als verhuurder om de bewoning van de recreatiewoning te doen staken. Daaraan doet niet toe of af of het college daarnaast mede heeft besloten een handhavingsbesluit, gericht aan de bewoners van de recreatiewoning, te nemen. Overigens is gebleken dat het college, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, bij besluit van 7 september 2016 ook jegens hen handhavend heeft opgetreden teneinde het woongebruik te doen staken.
Ook voor het overige bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college, wat daar verder ook van zij, geen groot belang hechtte aan het zoveel mogelijk beperken van bewoning anders dan recreatief van recreatiewoningen. In het hoger beroepschrift heeft het college gesteld dat het van de gemeenteraad de opdracht heeft gekregen vanaf 1 januari 2015 jaarlijks 150 handhavingsbesluiten ter zake van niet toegestane bewoning van recreatiewoningen te nemen en dat zij in 2015 aan deze opdracht heeft voldaan en nadien ook veel besluiten heeft genomen. Dit is onbetwist gebleven.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat zich geen bijzondere omstandigheden voordeden die dwongen tot matiging van het in te vorderen bedrag.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 april 2017 in zaak nr. 17/45;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 22 november 2016 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2018
163-866.