201706723/1/A1.
Datum uitspraak:25 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oost-, West-, en Middelbeers, gemeente Oirschot,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 juli 2017 in zaken nrs. 17/704 en 17/1069 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eersel.
Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2016 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de aanwezige zeecontainers met daaroverheen aangebracht zand en in het besluit vermelde opslag, alsmede een bijgebouw met overkapping, op het perceel [locatie] te Vessem te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 15 september 2016 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsommen van in totaal € 50.000,00.
Bij besluit van 19 december 2016 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 15 september 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 februari 2017 heeft het college geweigerd de bij besluit van 4 februari 2016 opgelegde last onder dwangsom met terugwerkende kracht in te trekken.
Bij uitspraak van 6 juli 2017 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 4 februari 2016 en 15 februari 2017 ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard en het tegen het besluit van 19 december 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2018, waar [appellant], vergezeld van [adviseur] en bijgestaan door mr. W.A. Braams, advocaat te Waalre, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Bakermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] was tot 22 december 2014 eigenaar van het perceel. Sindsdien zijn de dochter van [appellant] en haar partner eigenaren van het perceel. Het college heeft aan de opgelegde last ten grondslag gelegd dat [appellant] bouwwerken heeft gebouwd en gronden of bouwwerken gebruikt in strijd met het bestemmingsplan zonder te beschikken over de daarvoor benodigde omgevingsvergunning. In het besluit van 4 februari 2016 is vermeld dat, als [appellant] niet binnen twee maanden na dagtekening van het besluit aan de lastgeving voldoet, hij aan het college per week dat hij niet aan het gesommeerde heeft voldaan, een bedrag van € 5.000,00 is verschuldigd met een maximum van € 50.000,00.
Een toezichthouder van de gemeente heeft op 7 april 2016 geconstateerd dat de overtredingen niet geheel waren beëindigd, omdat de zeecontainers nog op het perceel aanwezig waren. Dit was ook nog het geval bij nadien door een toezichthouder uitgevoerde controles, laatstelijk op 8 juni 2016. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] € 50.000,00 aan dwangsommen heeft verbeurd, omdat niet geheel aan de opgelegde last is voldaan.
Last onder dwangsom
2. De rechtbank heeft overwogen dat het tegen het invorderingsbesluit gerichte bezwaarschrift van 15 september 2016 mede is aan te merken als een bezwaarschrift tegen de opgelegde last onder dwangsom van 4 februari 2016, aangezien dit expliciet in het bezwaar is vermeld. De rechtbank heeft overwogen dat het college ten onrechte niet heeft beslist op het bezwaar tegen de opgelegde last. Dit bezwaarschrift tegen de last is door de rechtbank behandeld als rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat het besluit van 15 februari 2017 niet kan worden aangemerkt als een besluit op het beweerdelijk gemaakte mondelinge bezwaar van 18 februari 2016, nu het hier in zoverre een mededeling van louter feitelijke aard betreft. Omdat [appellant] beroep heeft ingesteld tegen dit besluit voor zover hierin is gesteld dat geen bezwaar is gemaakt tegen de last onder dwangsom, heeft de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk verklaard. Voor het oordeel dat het gesprek op 18 februari 2016 tussen [appellant] en gemeenteambtenaren moet worden aangemerkt als een mondeling bezwaar heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 15 februari 2017 als besluit op bezwaar moet worden aangemerkt, waarbij het college heeft besloten om het tegen het besluit van 4 februari 2016 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de in dit besluit vervatte mededeling dat geen bezwaar is gemaakt tegen de last onder dwangsom en om die reden hierop ook geen besluit kan worden genomen een mededeling van feitelijke aard. De rechtbank heeft het ingestelde beroep tegen het besluit van 15 februari 2017, voor zover daarin is medegedeeld dat geen bezwaar is gemaakt tegen de opgelegde last, dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het gesprek op 18 februari 2016 van [appellant] en zijn [adviseur] met twee gemeenteambtenaren niet heeft aangemerkt als een tijdig gemaakt mondeling bezwaar tegen de bij besluit van 4 februari 2016 opgelegde last onder dwangsom. Hiertoe voert [appellant], met verwijzing naar de door [adviseur] overgelegde verklaring van 20 december 2016 en de hierop gegeven nadere toelichting ter zitting van de Afdeling, aan dat het gelet op de door hem gemaakte opmerkingen in dat gesprek voor de gemeenteambtenaren volstrekt duidelijk moet zijn geweest dat hij het niet eens was met dit besluit. Omdat dit mondeling gemaakte bezwaar niet voldeed aan de in artikel 6:5 van de Awb gestelde eisen, had het college [appellant] in de gelegenheid moeten stellen het verzuim te herstellen door alsnog schriftelijk bezwaar te maken, aldus [appellant].
4.1. Ter zitting van de Afdeling heeft [adviseur] verklaard dat hij werkzaam is geweest als bemiddelaar tussen [appellant] en de gemeente en in die hoedanigheid bij het gesprek op 18 februari 2016 aanwezig was. [adviseur] heeft ter zitting bevestigd dat [appellant] in dat gesprek te kennen heeft gegeven het niet eens te zijn met de aan hem opgelegde last, omdat hij geen eigenaar was van het betreffende perceel en dat zowel [appellant] als [adviseur] er na het gesprek vanuit gingen dat de zaak was afgedaan, en, indien dat toch niet zo zou zijn, de bezwaren van [appellant] tegen de last onder dwangsom verder in behandeling zouden worden genomen.
Ingevolge artikel 6:4, eerste lid, van de Awb, geschiedt het maken van bezwaar door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Hieruit volgt dat het maken van bezwaar uitsluitend schriftelijk kan geschieden. Een mondeling ingediend bezwaar is geen bezwaar in de zin van de Awb. Gelet hierop en op het feit dat onder het besluit van 4 februari 2016 op correcte wijze is vermeld op welke wijze en binnen welke termijn bezwaar kan worden gemaakt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college naar aanleiding van het gesprek op 18 februari 2016 [appellant] er nogmaals op had moeten wijzen dat uitsluitend schriftelijk bezwaar kan worden gemaakt. Daargelaten kan derhalve worden of [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het gesprek met de gemeenteambtenaren heeft beoogd mondeling bezwaar te maken tegen het besluit van 4 februari 2016.
De door [appellant] aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 mei 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:AU0440, werpt hierop geen ander licht. In die uitspraak heeft het Hof, in lijn met hetgeen hiervoor is overwogen, overwogen dat het maken van bezwaar ingevolge artikel 6:4 van de Awb geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift en dat de wetgever daarmee heeft bedoeld dat bezwaar slechts op schriftelijke wijze kan worden gemaakt. In die uitspraak vermeldt het Hof in algemene zin- zonder dat die omstandigheid zich in concreto voordeed - dat indien een belanghebbende zijn grieven al mondeling kenbaar heeft gemaakt aan het bestuursorgaan, het tot een behoorlijke taakuitoefening van het bestuursorgaan kan worden gerekend er in dat geval op te wijzen dat een ontvankelijk bezwaar slechts op schriftelijke wijze kan worden ingediend. Als een bestuursorgaan dit nalaat zou dat er onder omstandigheden toe kunnen leiden dat niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege zou moeten blijven. Een dergelijke nalatigheid doet zich in onderhavige zaak niet voor, reeds omdat het besluit een correcte rechtsmiddelenclausule bevat. Uit vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant] niet op 18 februari 2016, maar pas op 15 september 2016 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 4 februari 2016.
Het betoog faalt.
Invorderingsbesluit
5. Vast staat dat [appellant] dwangsommen van € 50.000,00 heeft verbeurd nu hij, naar niet in geschil is, niet geheel heeft voldaan aan de bij het besluit van 4 februari 2016 opgelegde last. De op het perceel aanwezige zeecontainers zijn pas op 13 juni 2016 verwijderd. Bij besluit van 15 september 2016 is het college overgegaan tot invordering van het verbeurde bedrag aan dwangsommen.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen. Hiertoe voert [appellant] aan dat het college ten tijde van de oplegging van de last onder dwangsom wist dat hij geen eigenaar was van het perceel en niet als overtreder kan worden aangemerkt, omdat hij het niet in zijn macht had om de overtreding ongedaan te maken. Voorts voert [appellant] aan dat de overtreding grotendeels ongedaan was gemaakt voor het verstrijken van de begunstigingstermijn.
6.1. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien
6.2. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich in dit geval voordoen. Het enkele feit dat gedeeltelijk aan de last is voldaan is onvoldoende voor het oordeel dat het college geheel dan wel gedeeltelijk van invordering dient af te zien. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom in rechte vast staat. In het kader van de beoordeling van de invorderingsbeschikking dient van de juistheid daarvan te worden uitgegaan. Het betoog van [appellant] dat hij geen overtreder is, heeft betrekking op het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom en de rechtbank heeft terecht overwogen dat dit betoog in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking niet meer aan de orde kan komen. Geen aanknopingspunten bestaan voorts voor de juistheid van de stelling van [appellant] dat het college vanaf het besluit tot oplegging van de last wist dat [appellant] geen overtreder was. Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Helder w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2018
604.