201708120/1/A1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Reggestede Projecten B.V., gevestigd te Lochem,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 september 2017 in zaak nr. 16/9281 in het geding tussen:
Reggestede
en
het college van burgemeester en wethouders van Hulst.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2015 heeft het college geweigerd aan Reggestede omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van twee panden met drie commerciële ruimten op de percelen Absdaalseweg 68a, 68b en 68c te Hulst.
Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het college geweigerd aan Reggestede omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een commerciële ruimte op het perceel Absdaalseweg 68a te Hulst.
Bij uitspraak van 12 mei 2015 heeft de rechtbank het beroep van Reggestede, ingesteld wegens het uitblijven van de mededeling dat de op 14 oktober 2014 en op 5 november 2014 aangevraagde omgevingsvergunningen van rechtswege zijn ontstaan, gegrond verklaard. Zij heeft de besluiten van 10 februari 2015 en 17 maart 2015 vernietigd en het college gelast bekend te maken dat de door Reggestede op 14 oktober 2014 en 5 november 2014 aangevraagde omgevingsvergunningen van rechtswege zijn ontstaan.
Bij uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:682, heeft de Afdeling de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank bevestigd. Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft het college de door [supermarkt] en de Ondernemersvereniging Hulst Vestingstad (hierna: de Ondernemersvereniging) tegen de op 10 januari 2015 en 12 januari 2015 van rechtswege ontstane omgevingsvergunningen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, deze besluiten herroepen en de op 14 oktober 2014 en 5 november 2014 aangevraagde omgevingsvergunning geweigerd.
Bij uitspraak van 1 september 2017 heeft de rechtbank het door Reggestede tegen het besluit van 18 oktober 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Reggestede hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2018, waar Reggestede, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. L.J. Gerritsen, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door P.M. Verstraeten, S. Fassaert, V. de Munter, S.P.U. van Vooren, bijgestaan door mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Reggestede is eigenares van het perceel Absdaalseweg 68a, 68b en 68c te Hulst (hierna: het perceel). Zij wenst op het perceel gebouwen met ruimtes voor detailhandel te realiseren. Op 14 oktober 2014 heeft zij een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van twee gebouwen op het perceel (hierna: gebouw A en gebouw B) met daarin drie commerciële ruimten. Op 5 november 2014 heeft Reggestede een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een commerciële ruimte (hierna: gebouw C) op hetzelfde perceel. De aanvragen overlappen elkaar gedeeltelijk.
2. Na de uitspraak van de rechtbank van 12 mei 2015 en de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, heeft het college besloten om de aanvragen van 14 oktober 2014 en 5 november 2014 te weigeren wegens strijd met redelijke eisen van welstand.
Reggestede heeft, omdat voor de eerdere bouwplannen geen positief welstandadvies werd afgegeven, op 28 juni 2016 een gewijzigd bouwplan ingediend. Dit gewijzigde bouwplan heeft betrekking op de gebouwen A en C. Reggestede heeft te kennen gegeven dat gebouw B niet meer zal worden gerealiseerd.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het aangepaste bouwplan van 28 juni 2016 geen ondergeschikte wijzigingen bevat ten opzichte van de aanvragen van 14 oktober 2014 en 5 november 2014, zodat het college dit bouwplan niet hoefde mee te nemen bij zijn besluit op de bezwaren van [supermarkt] en de Ondernemersvereniging.
Reggestede stelt zich onder andere op het standpunt dat de wijziging van het bouwplan van 28 juni 2016 wel een ondergeschikte wijziging is ten opzichte van de aanvragen van 14 oktober 2014 en 5 november 2014.
Het hoger beroep
3. Reggestede betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gewijzigde bouwplan van 28 juni 2016 geen wijzigingen van ondergeschikte aard bevat ten opzichte van de aanvragen om omgevingsvergunning van 14 oktober 2014 en 5 november 2014.
Volgens haar zien de wijzigingen aan gebouw A op de houten spantvoorbouw, de boei, een aanpassing in de indeling van de voorgevel als gevolg van de toevoeging van een unit/entree en een gewijzigde kleur- en materiaalstelling. Het dakvlak, de constructie, de footprint en het bouwvolume blijven ongewijzigd, aldus Reggestede.
De wijzigingen aan gebouw C zien volgens Reggestede op de houten spanten en een beperkte wijziging van kleur- en materiaalstelling. Het dakvlak, de footprint, het bouwvolume en de constructie blijven volgens Reggestede ongewijzigd.
3.1. Over de wijzigingen van het bouwplan, voor zover het gebouw A betreft, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting is door Reggestede bevestigd dat de aanvraag van 14 oktober 2014 niet is ingetrokken voor zover dat ziet op gebouw B. Dat betekent dat gebouw B nog steeds deel uitmaakt van de aanvraag en dat het college gehouden was op grondslag van de aanvraag het bouwplan te beoordelen. Gebouw B is, wat tussen partijen ook niet in geschil is, in strijd met redelijke eisen van welstand. Reggestede heeft het bouwplan, voor zover het gebouw B betreft, niet aangepast. Dat betekent dat het college de aanvraag om omgevingsvergunning kon weigeren, omdat gebouw B nog steeds in strijd was met redelijke eisen van welstand. De Afdeling komt gelet op voorgaand oordeel niet toe aan het antwoord op de vraag of de wijzigingen van 28 juni 2016, voor zover het gebouw A betreft, te kwalificeren zijn als ondergeschikte wijzigingen.
3.2. Over de wijzigingen van het bouwplan, voor zover het gebouw C betreft, overweegt de Afdeling het volgende. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 10 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF0323) is geen nieuwe aanvraag nodig als de wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is en dient de vraag of de wijziging van ondergeschikte aard is, per concreet geval te worden beantwoord. Het wijzigingsplan van 28 juni 2016 voorziet voor gebouw C in een overstek van de kapconstructie, andere materialen voor de voor-, achter- en linkerzijgevel en ander materiaal voor de rechterzijgevel, namelijk meer glas met weglating van spanten. Op alle gevels wijzigen voorts de reclame-uitingen. Verder wijzigt de indeling van alle gevels. Gelet op al deze wijzigingen tezamen is de Afdeling van oordeel dat de ruimtelijke uitstraling van het gebouw zodanig is gewijzigd ten opzichte van het bouwplan waarvoor op 5 november 2014 een aanvraag is ingediend, dat niet kan worden gesproken van een wijziging van ondergeschikte aard. Dat betekent dat de rechtbank terecht de vraag of de wijzigingen met betrekking tot gebouw C van ondergeschikte aard zijn ontkennend heeft beantwoord.
Het betoog faalt.
4. Reggestede betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, zodat het besluit van 18 oktober 2016 om die reden niet in stand kan blijven. In dat verband voert zij aan dat het college, mede gelet op de voorgeschiedenis, verplicht was om Reggestede in kennis te stellen van het oordeel dat volgens het college geen sprake was van ondergeschikte wijzigingen. Het college had haar, voorafgaand aan het nemen van het besluit op bezwaar van 18 oktober 2016, in de gelegenheid moeten stellen een ander bouwplan in te dienen waarmee tegemoet kon worden gekomen aan de kritiek van de Welstandscommissie, aldus Reggestede.
4.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij de voorbereiding van het besluit van 18 oktober 2016 onzorgvuldig heeft gehandeld. Het college heeft Reggestede in de gelegenheid gesteld om, nadat de bouwplannen in strijd met redelijke eisen van welstand waren bevonden, deze bouwplannen aan te passen. Vervolgens heeft Reggestede deze aangepaste plannen voorgelegd aan de Welstandscommissie. Het college heeft, alvorens te beoordelen of de wijzigingen als van ondergeschikte aard waren aan te merken, het advies van de Welstandscommissie afgewacht. Niet valt in te zien dat het college, door Reggestede niet opnieuw in de gelegenheid te stellen haar bouwplannen aan te passen, onzorgvuldig heeft gehandeld. Dat, zoals door Reggestede is gesteld, door een vergunningverlener zou zijn gezegd dat de wijzigingen van ondergeschikte aard waren, is, alleen al omdat deze stelling niet is onderbouwd, evenmin reden voor het oordeel dat het college niet zorgvuldig zou hebben gehandeld.
Het betoog faalt.
Conclusie en slot
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Helder w.g. Kamphorst-Timmer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2018
776. 201708120/1/A1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Reggestede Projecten B.V., gevestigd te Lochem,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 september 2017 in zaak nr. 16/9281 in het geding tussen:
Reggestede
en
het college van burgemeester en wethouders van Hulst.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2015 heeft het college geweigerd aan Reggestede omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van twee panden met drie commerciële ruimten op de percelen Absdaalseweg 68a, 68b en 68c te Hulst.
Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het college geweigerd aan Reggestede omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een commerciële ruimte op het perceel Absdaalseweg 68a te Hulst.
Bij uitspraak van 12 mei 2015 heeft de rechtbank het beroep van Reggestede, ingesteld wegens het uitblijven van de mededeling dat de op 14 oktober 2014 en op 5 november 2014 aangevraagde omgevingsvergunningen van rechtswege zijn ontstaan, gegrond verklaard. Zij heeft de besluiten van 10 februari 2015 en 17 maart 2015 vernietigd en het college gelast bekend te maken dat de door Reggestede op 14 oktober 2014 en 5 november 2014 aangevraagde omgevingsvergunningen van rechtswege zijn ontstaan.
Bij uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:682, heeft de Afdeling de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank bevestigd. Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft het college de door [supermarkt] en de Ondernemersvereniging Hulst Vestingstad (hierna: de Ondernemersvereniging) tegen de op 10 januari 2015 en 12 januari 2015 van rechtswege ontstane omgevingsvergunningen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, deze besluiten herroepen en de op 14 oktober 2014 en 5 november 2014 aangevraagde omgevingsvergunning geweigerd.
Bij uitspraak van 1 september 2017 heeft de rechtbank het door Reggestede tegen het besluit van 18 oktober 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Reggestede hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2018, waar Reggestede, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. L.J. Gerritsen, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door P.M. Verstraeten, S. Fassaert, V. de Munter, S.P.U. van Vooren, bijgestaan door mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Reggestede is eigenares van het perceel Absdaalseweg 68a, 68b en 68c te Hulst (hierna: het perceel). Zij wenst op het perceel gebouwen met ruimtes voor detailhandel te realiseren. Op 14 oktober 2014 heeft zij een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van twee gebouwen op het perceel (hierna: gebouw A en gebouw B) met daarin drie commerciële ruimten. Op 5 november 2014 heeft Reggestede een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een commerciële ruimte (hierna: gebouw C) op hetzelfde perceel. De aanvragen overlappen elkaar gedeeltelijk.
2. Na de uitspraak van de rechtbank van 12 mei 2015 en de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, heeft het college besloten om de aanvragen van 14 oktober 2014 en 5 november 2014 te weigeren wegens strijd met redelijke eisen van welstand.
Reggestede heeft, omdat voor de eerdere bouwplannen geen positief welstandadvies werd afgegeven, op 28 juni 2016 een gewijzigd bouwplan ingediend. Dit gewijzigde bouwplan heeft betrekking op de gebouwen A en C. Reggestede heeft te kennen gegeven dat gebouw B niet meer zal worden gerealiseerd.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het aangepaste bouwplan van 28 juni 2016 geen ondergeschikte wijzigingen bevat ten opzichte van de aanvragen van 14 oktober 2014 en 5 november 2014, zodat het college dit bouwplan niet hoefde mee te nemen bij zijn besluit op de bezwaren van [supermarkt] en de Ondernemersvereniging.
Reggestede stelt zich onder andere op het standpunt dat de wijziging van het bouwplan van 28 juni 2016 wel een ondergeschikte wijziging is ten opzichte van de aanvragen van 14 oktober 2014 en 5 november 2014.
Het hoger beroep
3. Reggestede betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gewijzigde bouwplan van 28 juni 2016 geen wijzigingen van ondergeschikte aard bevat ten opzichte van de aanvragen om omgevingsvergunning van 14 oktober 2014 en 5 november 2014.
Volgens haar zien de wijzigingen aan gebouw A op de houten spantvoorbouw, de boei, een aanpassing in de indeling van de voorgevel als gevolg van de toevoeging van een unit/entree en een gewijzigde kleur- en materiaalstelling. Het dakvlak, de constructie, de footprint en het bouwvolume blijven ongewijzigd, aldus Reggestede.
De wijzigingen aan gebouw C zien volgens Reggestede op de houten spanten en een beperkte wijziging van kleur- en materiaalstelling. Het dakvlak, de footprint, het bouwvolume en de constructie blijven volgens Reggestede ongewijzigd.
3.1. Over de wijzigingen van het bouwplan, voor zover het gebouw A betreft, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting is door Reggestede bevestigd dat de aanvraag van 14 oktober 2014 niet is ingetrokken voor zover dat ziet op gebouw B. Dat betekent dat gebouw B nog steeds deel uitmaakt van de aanvraag en dat het college gehouden was op grondslag van de aanvraag het bouwplan te beoordelen. Gebouw B is, wat tussen partijen ook niet in geschil is, in strijd met redelijke eisen van welstand. Reggestede heeft het bouwplan, voor zover het gebouw B betreft, niet aangepast. Dat betekent dat het college de aanvraag om omgevingsvergunning kon weigeren, omdat gebouw B nog steeds in strijd was met redelijke eisen van welstand. De Afdeling komt gelet op voorgaand oordeel niet toe aan het antwoord op de vraag of de wijzigingen van 28 juni 2016, voor zover het gebouw A betreft, te kwalificeren zijn als ondergeschikte wijzigingen.
3.2. Over de wijzigingen van het bouwplan, voor zover het gebouw C betreft, overweegt de Afdeling het volgende. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 10 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF0323) is geen nieuwe aanvraag nodig als de wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is en dient de vraag of de wijziging van ondergeschikte aard is, per concreet geval te worden beantwoord. Het wijzigingsplan van 28 juni 2016 voorziet voor gebouw C in een overstek van de kapconstructie, andere materialen voor de voor-, achter- en linkerzijgevel en ander materiaal voor de rechterzijgevel, namelijk meer glas met weglating van spanten. Op alle gevels wijzigen voorts de reclame-uitingen. Verder wijzigt de indeling van alle gevels. Gelet op al deze wijzigingen tezamen is de Afdeling van oordeel dat de ruimtelijke uitstraling van het gebouw zodanig is gewijzigd ten opzichte van het bouwplan waarvoor op 5 november 2014 een aanvraag is ingediend, dat niet kan worden gesproken van een wijziging van ondergeschikte aard. Dat betekent dat de rechtbank terecht de vraag of de wijzigingen met betrekking tot gebouw C van ondergeschikte aard zijn ontkennend heeft beantwoord.
Het betoog faalt.
4. Reggestede betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, zodat het besluit van 18 oktober 2016 om die reden niet in stand kan blijven. In dat verband voert zij aan dat het college, mede gelet op de voorgeschiedenis, verplicht was om Reggestede in kennis te stellen van het oordeel dat volgens het college geen sprake was van ondergeschikte wijzigingen. Het college had haar, voorafgaand aan het nemen van het besluit op bezwaar van 18 oktober 2016, in de gelegenheid moeten stellen een ander bouwplan in te dienen waarmee tegemoet kon worden gekomen aan de kritiek van de Welstandscommissie, aldus Reggestede.
4.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij de voorbereiding van het besluit van 18 oktober 2016 onzorgvuldig heeft gehandeld. Het college heeft Reggestede in de gelegenheid gesteld om, nadat de bouwplannen in strijd met redelijke eisen van welstand waren bevonden, deze bouwplannen aan te passen. Vervolgens heeft Reggestede deze aangepaste plannen voorgelegd aan de Welstandscommissie. Het college heeft, alvorens te beoordelen of de wijzigingen als van ondergeschikte aard waren aan te merken, het advies van de Welstandscommissie afgewacht. Niet valt in te zien dat het college, door Reggestede niet opnieuw in de gelegenheid te stellen haar bouwplannen aan te passen, onzorgvuldig heeft gehandeld. Dat, zoals door Reggestede is gesteld, door een vergunningverlener zou zijn gezegd dat de wijzigingen van ondergeschikte aard waren, is, alleen al omdat deze stelling niet is onderbouwd, evenmin reden voor het oordeel dat het college niet zorgvuldig zou hebben gehandeld.
Het betoog faalt.
Conclusie en slot
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Helder w.g. Kamphorst-Timmer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2018
776.