ECLI:NL:RVS:2018:2587

Raad van State

Datum uitspraak
1 augustus 2018
Publicatiedatum
1 augustus 2018
Zaaknummer
201708022/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
  • L.S. Kors
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en Afvalstoffenverordening: Aansprakelijkheid voor onjuist aangeboden afval

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 1 augustus 2018 uitspraak gedaan over de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had op 24 mei 2017 een doos aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer, die in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 was aangeboden. De doos was voorzien van het naam- en adreslabel van de appellant, die betwistte de doos daar te hebben geplaatst. Hij stelde dat hij de doos voor zijn huisdeur had neergezet en dat een buurman deze vervolgens naast de container had gezet.

De Afdeling overwoog dat, hoewel de appellant niet ontkende dat de doos van hem afkomstig was, zijn verklaring niet voldoende was om aan te tonen dat hij niet de overtreder was. De Afdeling bevestigde het bewijsvermoeden dat de persoon tot wie de afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij het tegendeel aannemelijk kan worden gemaakt. De enkele stelling van de appellant dat hij de doos in zijn portiek had neergezet, was onvoldoende om dit bewijsvermoeden te weerleggen.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep van de appellant ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van burgers voor het correct aanbieden van afval en de gevolgen van het niet naleven van de gemeentelijke verordeningen.

Uitspraak

201708022/1/A1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2017 heeft het college zijn beslissing om op 24 mei 2017 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 29 augustus 2017 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D.M. Tangali, is verschenen.
Overwegingen
1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 24 mei 2017 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de [locatie]. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 heeft aangeboden, omdat zijn naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
2.    [appellant] betwist niet dat de doos van hem afkomstig is, maar stelt dat hij niet degene is geweest die de doos naast de ORAC heeft geplaatst. Hij voert aan dat hij de doos voor zijn huisdeur in de portiek heeft neergezet om de doos later naar zijn kelder te brengen. Hij gaat ervan uit dat één van zijn buren de doos heeft meegenomen en vervolgens naast de ORAC heeft geplaatst.
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 1 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT6561), zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
2.2.    De enkele stelling van [appellant] dat hij de doos in zijn portiek heeft neergezet, zodat één van zijn buren de doos onjuist ter inzameling moet hebben aangeboden, is onvoldoende om niet van het hiervoor weergegeven bewijsvermoeden uit te gaan. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt.
Het betoog faalt.
3.    Het beroep is ongegrond.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Hoogvliet    w.g. Kors
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2018
687.