ECLI:NL:RVS:2018:2610

Raad van State

Datum uitspraak
6 augustus 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
201805602/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake vreemdelingenbewaring en toekenning van schadevergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring was gesteld op 23 mei 2018. De rechtbank Den Haag had op 5 juli 2018 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.M. Weber, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 6 augustus 2018 geoordeeld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de voorwaarden voor inbewaringstelling niet waren nageleefd. De vreemdeling had op 23 mei 2018 een document ontvangen waarin stond dat hij in bewaring was gesteld, maar dit document was niet ondertekend. Pas later, op 23 mei om 19.23 uur, werd een elektronische handtekening geplaatst, maar deze maatregel was niet aan de vreemdeling uitgereikt en was daardoor niet rechtsgeldig. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid uitviel. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 mei 2018 alsnog gegrond. De vreemdeling kreeg een schadevergoeding van € 2.320,00 toegekend voor de periode van onrechtmatige vrijheidsontneming, en de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 1.002,00.

Uitspraak

201805602/1/V3.
Datum uitspraak: 6 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 5 juli 2018 in zaak nr. NL18.11689 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 5 juli 2018 heeft de rechtbank het met een kennisgeving vanwege de staatssecretaris daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.M. Weber, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In zijn enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is door het verschil tussen het in de maatregel vermelde tijdstip van inbewaringstelling en het tijdstip waarop de maatregel digitaal is ondertekend, omdat de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris uitvalt.
2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 12 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2278, komt een rechtsgeldige maatregel van bewaring ingevolge artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) pas tot stand als deze is gedagtekend, is ondertekend en met redenen is omkleed, en treedt een maatregel van bewaring pas in werking als deze is uitgereikt.
3.    In dit geval is aan de vreemdeling op 23 mei 2018 om 15.43 uur een document uitgereikt waarop is vermeld dat hij in bewaring is gesteld. Dit document bevat een dagtekening en de redenen voor inbewaringstelling, maar is niet ondertekend. Gelet op wat hiervoor onder 2 is overwogen, is op het moment van uitreiken daarom geen rechtsgeldige maatregel van bewaring tot stand gekomen.
Door op 23 mei 2018 om 19.23 uur een elektronische handtekening onder het formulier te plaatsen, is alsnog een rechtsgeldige maatregel van bewaring tot stand gekomen. Deze maatregel is echter niet aan de vreemdeling uitgereikt en is gelet op wat onder 2 is overwogen daarom niet in werking getreden.
4.    Dit gebrek maakt de inbewaringstelling eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen (zie voornoemde uitspraak van de Afdeling).
Er is niet voldaan aan de in artikel 5.3 van het Vb 2000 gestelde voorwaarden voor inbewaringstelling. Wegens de aard van dit gebrek en omdat niet is gebleken van zwaarwegende belangen aan de zijde van de staatssecretaris, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris uitvalt.
De grief slaagt.
5.    Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 mei 2018 alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 23 mei 2018 tot 21 juni 2018, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
6.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 5 juli 2018 in zaak nr. NL18.11689;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.320,00 (zegge: tweeduizend driehonderdtwintig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2018
47-852.