201706772/1/V1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 24 juli 2017 in zaak nr. 17/6448 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij brief van 7 maart 2017 heeft de vreemdeling de staatssecretaris in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar aanvraag om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij brief van 1 mei 2017 heeft de vreemdeling de staatsecretaris opnieuw in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op de asielaanvraag.
Bij besluit van 2 juni 2017 heeft de staatssecretaris aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend en een door hem verbeurde dwangsom vastgesteld op € 380,00.
Bij uitspraak van 24 juli 2017 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nadere reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. In aansluiting op een eerdere ingebrekestelling, namelijk van 19 april 2016, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, dit beroep bij uitspraak van 27 september 2016 in zaak nr. 16/11061 gegrond verklaard. In lijn met de uitspraak van 8 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3232, heeft de Afdeling bij uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3522, voor zover thans van belang, het daartegen door de staatssecretaris ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 27 september 2016 vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank om door haar te laten vaststellen of de staatssecretaris een besluit op de asielaanvraag heeft genomen. Op 2 juni 2017 heeft de staatssecretaris dit besluit genomen. In de uitspraak van 24 juli 2017 heeft de rechtbank het besluit van 2 juni 2017 niet betrokken. Desgevraagd heeft de rechtbank de teruggewezen zaak alsnog naar de Afdeling doorgestuurd. Thans is niet in geschil dat de beslistermijn van zes maanden als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingwet 2000 met negen maanden is verlengd. De uitspraak in hoger beroep gaat over de vraag of het door de vreemdeling op 15 september 2015 ingediende kennisgevingsformulier 'model M35-O', dat door de staatssecretaris op die dag is ontvangen, dan wel het door haar op 29 januari 2016 ondertekende, en door de staatssecretaris op die dag ontvangen 'model M35-H' als startpunt van de beslistermijn voor de asielaanvraag moet worden gezien. Dit is bepalend voor de vraag of de staatssecretaris de beslistermijn heeft overschreden en na ingebrekestelling een dwangsom heeft verbeurd. Het antwoord op de vraag wat de datum van de asielaanvraag is, bepaalt ook het antwoord op de vraag of de staatssecretaris bij de vergunningverlening op 2 juni 2017 de juiste ingangsdatum heeft gehanteerd.
De aanvang van de beslistermijn
2. In de grieven betoogt de vreemdeling tevergeefs dat al als gevolg van de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 14 december 2016 in rechte vaststaat dat 15 september 2015 de datum is waarop de asielaanvraag is ingediend. De Afdeling heeft in die uitspraak immers uitsluitend een oordeel gegeven over de verlenging van de beslistermijn met negen maanden. Met de overweging 'Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft thans geen bespreking' heeft de Afdeling grief 1 van het hoger beroep in die zaak niet aan haar oordeel onderworpen. De daarin besloten rechtsvraag ligt nu dan ook voor, zij het dat thans niet de ingebrekestelling van 19 april 2016, maar — wegens de verlenging van de beslistermijn met negen maanden — die van 7 maart 2017 als uitgangspunt moet worden genomen.
3. De in de grieven opgeworpen rechtsvraag over de aard en het karakter van het kennisgevingsformulier 'M35-O' heeft de Afdeling bij uitspraak van 28 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2098, beantwoord. De daarin gegeven overwegingen zijn ook in deze zaak van toepassing. Dit betekent dat de startdatum van de beslistermijn voor de asielaanvraag door de staatssecretaris en de rechtbank bepaald had moeten worden op 15 september 2015, zijnde de datum waarop de staatssecretaris het kennisgevingsformulier 'M35-O' heeft ontvangen. De grieven slagen in zoverre.
Verschuldigdheid en hoogte dwangsom
4. De vreemdeling heeft de ingebrekestelling, met daarin een termijn van twee weken als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, op 7 maart 2017 per fax bij de staatssecretaris ingediend. De Afdeling gaat ervan uit dat de staatssecretaris de ingebrekestelling dezelfde dag heeft ontvangen. Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb is niet toegepast en de beslistermijn was toen al verstreken. De staatssecretaris is na deze ingebrekestelling gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Awb een dwangsom verschuldigd vanaf 21 maart 2017, de dag waarop twee weken zijn verstreken na het ontvangen ervan. Nu de staatssecretaris het besluit pas op 2 juni 2017 heeft genomen en op 6 juni 2017 heeft verzonden, bedroeg, gelet op artikel 8:55c, gelezen in verbinding met artikel 4:17, tweede lid, van de Awb de verschuldigde dwangsom, waarom de vreemdeling de rechtbank heeft verzocht, het maximale bedrag van € 1.260,00. Omdat de staatssecretaris de door hem verbeurde dwangsom bij besluit van 2 juni 2017 al heeft vastgesteld op € 380,00 is hij een aanvullende dwangsom verschuldigd van € 880,00.
De grieven slagen in zoverre.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep gegrond verklaren. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit moet worden vernietigd. Voorts zal de Afdeling overeenkomstig artikel 8:55c, gelezen in verbinding met artikel 4:17, tweede lid, van de Awb, bepalen dat de staatssecretaris een dwangsom verbeurt van € 1.260,00 minus het hiervoor genoemde bedrag van € 380,00, dus € 880,00.
Ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
6. De vreemdeling klaagt terecht dat de staatssecretaris aan de vergunningverlening een onjuiste ingangsdatum heeft verbonden. De Afdeling verwijst wederom naar de uitspraak van 28 juni 2018. De Afdeling zal het besluit van 2 juni 2017 vernietigen, voor zover de staatssecretaris de ingangsdatum van de daarbij aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft gesteld op 29 januari 2016. De Afdeling ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de ingangsdatum van die verblijfsvergunning wordt gesteld op 15 september 2015, zijnde de datum waarop de asielaanvraag is ontvangen.
7. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 24 juli 2017 in zaak nr. 17/6448;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep tegen het door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag gegrond;
IV. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag;
V. bepaalt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling een dwangsom verbeurt van € 880,00 (zegge: achthonderdtachtig euro);
VI. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 2 juni 2017, V-nummer […], voor zover hij de ingangsdatum van de aan de vreemdeling voor vijf jaar verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft gesteld op 29 januari 2016;
VII. bepaalt de ingangsdatum van die verblijfsvergunning op 15 september 2015;
VIII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 2 juni 2017;
IX. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.254,50 (zegge: tweeduizendtweehondervierenvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Schuurman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2018
32.