ECLI:NL:RVS:2018:2762

Raad van State

Datum uitspraak
22 augustus 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
201709386/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Sixhaven 1e partiële herziening en de hoogtebeperkingen voor woonarken

In deze zaak hebben appellanten A en B beroep ingesteld tegen het besluit van de raad van de gemeente Amsterdam, dat op 27 september 2017 het bestemmingsplan "Sixhaven 1e partiële herziening" heeft vastgesteld. De appellanten zijn eigenaren van een woonark in Amsterdam en hebben eerder beroep ingesteld tegen een besluit dat de hoogte van hun woonark beperkte tot 2,5 meter. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de hoogtebeperkingen in het bestemmingsplan niet met de vereiste zorgvuldigheid waren voorbereid. In deze procedure betogen appellanten dat het nieuwe bestemmingsplan opnieuw niet deugdelijk is gemotiveerd en dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met hun ligplaatsvergunning voor een woonark met een hoogte van 4 meter. De raad stelt dat de "Nadere Regeling Woonboten" van toepassing is, die een maximum hoogte van 2,5 meter voorschrijft. De Afdeling heeft de argumenten van appellanten verworpen en geoordeeld dat de raad voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de hoogtebeperkingen zijn vastgesteld. Het beroep van appellanten is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201709386/1/R1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Amsterdam,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Amsterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Sixhaven 1e partiële herziening" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2018, waar [appellant A] en [appellant B], en de raad, vertegenwoordigd door drs. M. van Baaren en mr. M. Hop, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.     [appellant A] en [appellant B] zijn eigenaar van een woonark aan de [locatie]. Deze woonark is tevens hun woonadres. In 2014 hebben zij beroep ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingplan "Sixhaven", onder meer omdat bij vervanging of verbouwing van hun woonark de bestaande hoogte van 4 m ingevolge dat plan niet mocht worden gehandhaafd. Op basis van de planregels mocht de hoogte van de woonark namelijk maximaal 2,5 m bedragen. Deze regels waren van toepassing op de woonark van [appellant A] en [appellant B] omdat hun woonark viel onder de aanduiding "specifieke vorm van water - 3". Bij uitspraak van de Afdeling van 2 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2756, en de daaraan voorafgaande tussenuitspraak van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:558, heeft de Afdeling geoordeeld dat deze aanduiding onjuist was omdat de zinsnede in de planregels "niet zijnde een object dat valt onder de Woningwet" ervan uitging, anders dan de raad had beoogd, dat de woonark van [appellant A] en [appellant B] niet kon worden gekwalificeerd als een bouwwerk als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Het plan was op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Voorts was de hoogtebeperking van 2,5 m in het plan niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Sixhaven" van de raad van 12 maart 2014 is dan ook vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de van de Algemene wet bestuursrecht voor zover het zag op het plandeel met de bestemming "Water" met de aanduiding "specifieke vorm van water - 3" wat betreft de ligplaats [locatie]. De raad diende binnen 16 weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Het in geding zijnde plan dient ter uitvoering daarvan.
Het onderhavige beroep van [appellant A] en [appellant B] richt zich tegen het bestemmingsplan "Sixhaven 1e partiële herziening" omdat ook ingevolge dit plan hun woonark slechts vervangen en verbouwd mag worden voor zover de nieuwe woonark de hoogte van 2,5 m niet overschrijdt.
Toetsingskader
2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Intrekking
3.    Ter zitting hebben [appellant A] en [appellant B] hun beroepsgronden over het niet in acht nemen van de door de Afdeling gestelde termijn voor het nemen van een nieuw besluit en het niet toekennen van de bestemming "Wonen" ingetrokken.
Bespreking beroepsgronden
4.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat het bestreden besluit niet voldoet aan de opdracht van de Afdeling waar het gaat om het beperken van de hoogte van hun woonark tot 2,5 m. Volgens hen heeft de raad deze beperking opnieuw niet deugdelijk gemotiveerd.
Zij voeren in dat verband aan dat de beleidsstukken van het stadsdeel Noord waarop de raad zich hierbij baseert, te weten de "Nota Woonschepenbeleid" uit 1991 en de "Nadere Regeling Woonboten" uit 1998, dermate zijn verouderd dat de vraag rijst of deze nog mochten worden toegepast. [appellant A] en [appellant B] wijzen er in dit kader op dat hun woonark ten tijde van het vaststellen van de beleidsstukken nog niet op de locatie Sixhaven lag maar op een locatie ten westen daarvan. De woonark is pas nadien, in verband met het realiseren van de Noord-Zuidlijn van de Amsterdamse metro, naar de Sixhaven verplaatst. Zij menen dat hun woonark daardoor ook niet onder de "Nadere Regeling Woonboten" kan vallen. Vertegenwoordigers van het stadsdeel hebben zich in het verleden ook in die zin uitgelaten tegenover de toenmalige arrondissementsrechtbank Amsterdam, aldus [appellant A] en [appellant B].
Voor zover niettemin aanleiding zou bestaan de beleidsstukken van toepassing te achten, moet volgens [appellant A] en [appellant B] worden geconcludeerd dat in die stukken geen grond is gelegen voor een uitsterfregeling als voorzien in het plan. Bovendien leent de locatie aan de Sixhaven zich naar hun mening voor een uitzondering op het beleid doordat vanuit woningen geen zicht op die locatie bestaat.
Verder nemen [appellant A] en [appellant B] het standpunt in dat de raad onvoldoende betekenis hecht aan de ligplaatsvergunning voor een woonark met een hoogte van 4 m waarover zij sinds 21 december 2011 beschikken. De "Nadere Regeling Woonboten" wordt daarin niet genoemd, zo stellen zij. Aan de vergunning mochten zij volgens hen het vertrouwen ontlenen dat de woonark mag worden vervangen door een schip van minimaal dezelfde hoogte. Dit is volgens [appellant A] en [appellant B] temeer het geval omdat ten tijde van de vergunningverlening waarschijnlijk al een nieuw bestemmingsplan voor het gebied in voorbereiding was. Voor zover dat plan ertoe zou strekken woonarken met een hoogte van meer dan 2,5 m niet langer toe te staan, had het op de weg van het bevoegd gezag gelegen hen daarover op de hoogte te stellen. Dat is echter niet gebeurd.
5.    De raad wijst erop dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft besloten dat na het in werking treden van de Wet van 7 februari 2013 tot wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten in verband met het afschaffen van de bevoegdheid van gemeentebesturen om deelgemeenten in te stellen, een aantal stadsdeelregelingen met betrekking tot het water hun rechtskracht behouden. De "Nadere Regeling Woonboten" behoort tot deze categorie stadsdeelregelingen. Deze regeling - die thans steunt op de Verordening op het binnenwater 2010 van de gemeente Amsterdam - bevat in artikel 2, tweede lid, maximum afmetingen voor woonvaartuigen en woonarken voor zover het geldende bestemmingsplan niet anders bepaalt.
De raad merkt op dat in stadsdeel Noord sprake is van verschillende typen wateren: het IJ, de zijkanalen gelegen binnen centraal stedelijk gebied, het Buiten-IJ en de zijkanalen die minder centraal stedelijk liggen. Het Sixhavengebied ligt in het centrale deel van het IJ, daar waar het IJ op zijn smalst is. Doordat het Sixhavengebied een landtong is, is er een sterke visuele relatie met het water. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de reden daarvoor is dat juist deze locatie vanaf het land een beeldbepalend gebied is. De visie van de gemeente hierop is in de loop der jaren niet wezenlijk anders geworden. Dat in het gebied in het verleden geen woonarken lagen, heeft te maken met de locatiespecifieke eigenschappen van de IJ-oever.
In de "Nadere Regeling Woonboten" is het Sixhavengebied gelet op het voorgaande niet aangeduid als locatie waar eventueel een vrijstelling mogelijk is van de maximum standaardmaten, aldus de raad. Dit is anders waar het gaat om het Buiten-IJ en de zijkanalen die verder van het centraal stedelijk gebied zijn gelegen. In lijn hiermee heeft de raad de in de "Nadere Regeling Woonboten" opgenomen standaard maximum hoogte in de planregels opgenomen.
De raad stelt voorts dat de ten tijde van het bestreden besluit nog geldende "Nota Woonschepenbeleid" niet zozeer een beleidsnota was maar een inventarisatie van het bestand aan woonschepen dat begin jaren '90 in het stadsdeel Noord aanwezig was.
Een uitsterfregeling in eigenlijke zin is in het bestemmingsplan niet opgenomen voor de woonark van [appellant A] en [appellant B], zo stelt de raad. Wel voorziet het plan erin dat de bestaande woonark mag blijven liggen en dat onderdelen vervangen mogen worden. Indien er sprake is van een nieuwe woonark ter vervanging van een oude, is echter de maximum hoogte die ook is vermeld in de "Nadere Regeling Woonboten" van toepassing.
Over de opmerking van [appellant A] en [appellant B] dat de "Nadere Regeling Woonboten" niet wordt genoemd in de verleende vergunning, heeft de raad ter zitting opgemerkt dat in het bestemmingsplan "Sixhaven" wel werd verwezen naar die regeling. De raad wijst er verder op dat de hoogtebeperking van 2,5 m die is neergelegd in de regeling, al gold toen de woonark nog op de oude locatie lag. Volgens de raad was de verplaatsing van woonarken naar de huidige locatie aanvankelijk overigens als tijdelijk bedoeld maar is deze situatie vervolgens permanent geworden. De raad benadrukt ten slotte dat de ligplaatsvergunning waarover [appellant A] en [appellant B] sinds 2011 beschikken, is afgegeven in verband met de eigendomsoverdracht aan hen van de ter plaatse reeds aanwezige woonark. Het betreft derhalve geen vergunning voor het voor het eerst innemen van een ligplaats door een woonark of voor het vervangen van die woonark.
6.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad voldoende inzichtelijk gemaakt waarom hij bij het opstellen van de planregels aansluiting heeft gezocht bij de maximaal toegestane hoogte die is vervat in artikel 2, tweede lid, van de "Nadere Regeling Woonboten". Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het derde lid van dat artikel voor de Sixhaven geen uitzonderingsmogelijkheid biedt. Voorts is van belang hetgeen de raad heeft opgemerkt over het karakter van het gebied en over de niet wezenlijk veranderde gemeentelijke visie daarop. De raad heeft zich gelet daarop op het standpunt mogen stellen dat er, ondanks het ontbreken van woonbebouwing anders dan in de vorm van woonschepen in de onmiddellijke omgeving, een ruimtelijk belang mee is gemoeid om de hoogte van woonschepen zo beperkt mogelijk te houden. Het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat de "Nota Woonschepenbeleid" en de "Nadere Regeling Woonboten" zodanig verouderd zijn dat discutabel is of deze nog mochten worden toegepast, treft geen doel. In dat verband is van belang dat, zoals de raad heeft toegelicht, de "Nota Woonschepenbeleid" primair een inventarisatie van het woonschepenbestand vormt en in zoverre geen grondslag is voor het bestreden besluit. Voorts vormt de "Nadere Regeling Woonboten" geen beleidsstuk, maar een nog geldend algemeen verbindend voorschrift.
Bij de behandeling van het beroep is naar voren gekomen dat ten tijde van het verlenen van de ligplaatsvergunning het geldende planologisch regime ter plaatse werd gevormd door het Algemeen Uitbreidingsplan en dat dat plan geen beperkingen stelde aan de omvang van woonarken. Voorts staat vast dat de verleende vergunning ziet op de bestaande woonark met een hoogte van 4 m. Naar het oordeel van de Afdeling behoefden deze omstandigheden voor de raad evenwel geen aanleiding te vormen om in de planregels toe te staan dat de bestaande woonark mag worden vervangen door een ark met dezelfde hoogte. In dat verband is van belang dat de geldende vergunning niet voorziet in de mogelijkheid van het vervangen van de woonark door een nieuw exemplaar. Voor het in gebruik nemen van een nieuwe woonark op deze locatie zal dan ook een nieuwe ligplaatsvergunning moeten worden aangevraagd. Verder acht de Afdeling niet zonder belang dat het verlenen van de huidige ligplaatsvergunning in 2011 verband hield met het wijzigen van de tenaamstelling. Indien vergunning zou zijn gevraagd voor het voor het eerst innemen van een ligplaats door een woonark of voor het vervangen van die woonark, had die ook in 2011 in elk geval niet mogen worden verleend voor een hoogte van 4 m, dit gelet op artikel 2, tweede en derde lid, van de "Nadere Regeling Woonboten". De omstandigheid dat in de vergunning geen melding wordt gemaakt van de "Nadere Regeling Woonboten", werpt mede gezien het karakter van die vergunning geen ander licht op de zaak. Bij het voorgaande kan in het midden blijven of de desbetreffende bepalingen in het plan kunnen worden gekwalificeerd als uitsterfregeling.
Het betoog faalt.
Conclusie
7.    Het beroep is ongegrond.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Michiels    w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018
195-879.