ECLI:NL:RVS:2018:283

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
201701504/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bestuursdwang opgelegd aan afvalverwerkingsbedrijf in Staphorst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Staphorst tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had op 11 januari 2017 het beroep van [appellant], handelend onder de naam [bedrijf], gegrond verklaard en het besluit van het college van 14 juni 2016 vernietigd. Dit besluit had betrekking op een last onder bestuursdwang die was opgelegd aan [appellant] om de Westerparallelweg in Staphorst vrij te maken van afvalcontainers en andere goederen. Het college had op 10 maart 2015 de last opgelegd, omdat [appellant] goederen op de weg had geplaatst, wat in strijd was met de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Staphorst. De rechtbank oordeelde dat het college onzorgvuldig had gehandeld door niet in te gaan op een verzoek van [appellant] om de bestuursdwang uit te stellen vanwege persoonlijke omstandigheden. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 7 februari 2018 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het college in strijd met de zorgvuldigheid had gehandeld. De e-mail van [appellant] waarin hij om uitstel vroeg, werd niet als zodanig opgevat door het college, en de Afdeling concludeerde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Het hoger beroep van het college werd gegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd. Het beroep van [appellant] werd alsnog ongegrond verklaard.

Uitspraak

201701504/1/A1.
Datum uitspraak: 7 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Staphorst,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 januari 2017 in zaak nr. 16/1875 in het geding tussen:
[appellant], handelend onder de naam [bedrijf],
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2015 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast voor vrijdag 13 maart 2015 09:00 uur de Westerparallelweg te Staphorst weer vrij toegankelijk te maken voor het wegverkeer door alle afvalcontainers (inclusief afvalstoffen), oliedrums, zeecontainers, hekken en overige goederen voor de gestelde tijd verwijderd te hebben van de Westerparallelweg en deze terug te plaatsen op het terrein van de inrichting van [appellant].
Bij besluit van 14 juni 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 juni 2016 vernietigd en het besluit van 10 maart 2015 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak samen met zaken ECLI:NL:RVS:2018:284 en ECLI:NL:RVS:2018:285 ter zitting behandeld op 16 januari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. A.A.E. Ferdinandusse, advocaat te Naarden, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.E.M. Klostermann, advocaat te Zwolle, en F. Bakker, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
1.    Op het perceel [locatie] te Staphorst (hierna: het perceel) dreef [appellant] een inrichting waarin afvalstoffen werden ingenomen, opgeslagen en verwerkt. De inrichting lag naast een spoorweg. Langs de spoorweg loopt de Westerparallelweg. Ter hoogte van het perceel was deze weg onderbroken door de inrichting die doorliep tot aan het spoorwegtalud.
De gemeente Staphorst wilde de Westerparallelweg doortrekken. Om dit mogelijk te maken hebben [appellant] en de gemeente grond geruild. Na de grondruil hebben [appellant] en de gemeente een conflict gekregen en heeft [appellant] meerdere keren afval gestort op het terrein dat hij met de gemeente had geruild en waarover inmiddels de Westerparallelweg was doorgetrokken.
2.    Bij het besluit van 10 maart 2015 heeft het college [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd, omdat hij goederen op de Westerparallelweg heeft geplaatst. Dit is volgens het college in strijd met artikel 2:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Staphorst (hierna: de Apv), waarin is bepaald dat het verboden is de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan als het beoogde gebruik gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg.
3.    De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] artikel 2:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Apv heeft overtreden, zodat het college bevoegd was handhavend op te treden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet gebleken is van  bijzondere omstandigheden, op grond waarvan het college gehouden was om af te zien van handhavend optreden, dat handhavend optreden tegen deze overtreding niet onevenredig was en dat de begunstigingstermijn niet zo kort was dat het voor [appellant] onder normale omstandigheden niet mogelijk was om het afval voor het verstrijken van de begunstigingstermijn verwijderd te hebben. De rechtbank heeft evenwel grond gezien voor vernietiging van het besluit van 14 juni 2016 en herroeping van het besluit van 10 maart 2015, omdat [appellant] het college via zijn secretaresse op 12 maart 2015 in een e-mail heeft verzocht om wegens familieomstandigheden vooralsnog te wachten met de uitoefening van de bestuursdwang. Volgens de rechtbank kon het college op grond van de e-mail niet weten wat er precies aan de hand was, maar rustte op het college de plicht om navraag te doen. Dat het college dat niet heeft gedaan, is onzorgvuldig. Het college heeft dan ook in strijd met de zorgvuldigheid geweigerd om de begunstigingstermijn te verlengen, aldus de rechtbank.
4.    Het college betoogt dat de rechtbank in de familieomstandigheden waarvan in de e-mail van 12 maart 2015 melding wordt gemaakt ten onrechte grond heeft gezien voor vernietiging van het besluit van 14 juni 2016 en herroeping van het besluit van 10 maart 2015. Volgens het college kan een eventueel onterechte weigering de begunstigingstermijn te verlengen niet leiden tot het oordeel dat de opgelegde last onrechtmatig was. Voorts voert het college aan dat uit de e-mail niet blijkt dat [appellant] niet in staat was om binnen de begunstigingstermijn de overtreding te beëindigen, dat het niet aan hem was om navraag te doen naar de persoonlijke omstandigheden van [appellant] en dat uitvoering van de last niet afhankelijk was van de persoonlijke arbeid of inzet van [appellant], zodat hij medewerkers van zijn bedrijf eenvoudig per telefoon een instructie had kunnen geven.
4.1.    De e-mail van 12 maart 2015 dateert van na het nemen van het besluit van 10 maart 2015. De wijze waarop het college met die e-mail is omgegaan kan dan ook op zichzelf, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, niet leiden tot het oordeel dat het besluit van 10 maart 2015 onrechtmatig is.
In de e-mail staat:
"Goedemiddag, wegens familie/privéomstandigheden is dhr. [appellant] morgen de hele dag niet aanwezig en ook niet bereikbaar.
Hij wil graag as maandag een gesprek met jullie. Wanneer komt dat uit?
MVG
Margje
[appellant] Recycling"
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college deze e-mail als een verzoek om uitstel van de uitoefening van de bestuursdwang had moeten aanmerken en dat het aan het college was om navraag over het verzoek te doen, omdat het verzoek specifiek verwees naar "familie/privéomstandigheden". In de e-mail staat niet dat [appellant] niet in staat was binnen de begunstigingstermijn een einde aan de overtreding te maken.
De e-mail bevat slechts een verzoek om de eerstvolgende maandag een gesprek met het college te hebben. Het college heeft het verzoek ook als zodanig opgevat. Omdat de e-mail beperkt was tot een verzoek om een gesprek, bestond er voor het college geen aanleiding om bij [appellant] navraag te doen naar de in de e-mail vermelde "familie/privéomstandigheden". De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het college in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld.
Ter zitting heeft [appellant] de persoonlijke omstandigheden toegelicht. De Afdeling begrijpt dat die omstandigheden een grote invloed op zijn leven hebben gehad. Maar zij maken niet dat het college ten aanzien van de wijze waarop het met de e-mail is omgegaan een verwijt te maken valt.
Het betoog slaagt.
5.    Het hoger beroep van het college is gegrond. Het oordeel van de rechtbank dat het college bevoegd was handhavend op te treden, dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan het college gehouden was om af te zien van handhavend optreden, dat handhavend optreden niet onevenredig was en dat de begunstigingstermijn op zich lang genoeg was om aan de last te kunnen voldoen, is in hoger beroep niet bestreden. Gelet hierop en op hetgeen onder 4.1 is overwogen, is het beroep dat [appellant] bij de rechtbank had ingesteld ongegrond. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] alsnog ongegrond verklaren.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 januari 2017 in zaak nr. 16/1875;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Pans    w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2018
457.