ECLI:NL:RVS:2018:2877

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
201800083/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Lhee, Eemster en Geeuwenbrug vastgesteld door de raad van de gemeente Westerveld

Op 31 oktober 2017 heeft de raad van de gemeente Westerveld het bestemmingsplan "Lhee, Eemster en Geeuwenbrug" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft appellant, wonend te Dwingeloo, beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 juli 2018 ter zitting behandeld. Appellant betoogt dat het bestemmingsplan onzorgvuldig is voorbereid, omdat het college van burgemeester en wethouders het eindverslag over de inspraakreacties niet heeft gepubliceerd. Ook stelt hij dat de raad niet binnen de wettelijke termijn heeft beslist over de vaststelling van het bestemmingsplan, wat hem zou hebben geschaad in zijn belangen. De Afdeling oordeelt dat de inspraakprocedure correct is gevolgd en dat de raad bevoegd was om het bestemmingsplan vast te stellen, ondanks de overschrijding van de termijn. Appellant heeft ook bezwaren tegen de oppervlakte van de bestemming "Wonen-Voormalige boerderijpanden" voor zijn perceel, maar de Afdeling concludeert dat de raad deze oppervlakte in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. De Afdeling wijst erop dat de bestaande omgevingsvergunning voor het perceel een zwaarwegend belang is dat in de besluitvorming moet worden meegenomen. De Afdeling concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201800083/1/R3.
Datum uitspraak: 29 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Dwingeloo, gemeente Westerveld (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
en
de raad van de gemeente Westerveld,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Lhee, Eemster en Geeuwenbrug" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2018, waar [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door J. Kamping, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het plan voorziet in een actualisatie van het bestemmingsplan "Lhee, Eemster, Geeuwenbrug" uit 1999. Het plan heeft betrekking op de kernen Lhee, Eemster en Geeuwenbrug en heeft een overwegend consoliderend karakter.
2.    Het dorp Lhee ligt een paar kilometer ten zuidoosten van Dwingeloo. [appellant] woont aan de [locatie 1] te Dwingeloo. Hij richt zich onder meer tegen de voor het perceel [locatie 2] te Dwingeloo in het plan opgenomen regeling.
Toetsingskader
3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Procedure
4.    [appellant] betoogt dat het bestemmingsplan onzorgvuldig is voorbereid. Daartoe voert hij aan dat het college van burgemeester en wethouders van Westerveld het eindverslag over de inspraakreacties op het voorontwerpbestemmingsplan niet heeft gepubliceerd. Volgens hem is in strijd met artikel 5 van de Inspraakverordening gehandeld. Ook voert [appellant] aan dat de raad niet overeenkomstig artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) binnen twaalf weken na de termijn van terinzagelegging heeft beslist omtrent vaststelling van het bestemmingsplan. [appellant] stelt hierdoor te zijn geschaad, omdat hij niet adequaat heeft kunnen reageren over de situatie op het perceel [locatie 2] te Dwingeloo.
4.1.    Niet in geschil is dat inspraak is verleend op het voorontwerpplan "Lhee, Eemster en Geeuwenbrug" overeenkomstig de Inspraakverordening van de gemeente Westerveld. Ingevolge artikel 5, onder a, van de Inspraakverordening maakt het bestuursorgaan ter afronding van de inspraak een eindverslag op. In artikel 5, onder c, van de Inspraakverordening staat dat het bestuursorgaan het eindverslag op de gebruikelijke wijze openbaar maakt. De Afdeling stelt vast dat de Nota inspraak en overleg bestemmingsplan Lhee, Eemster en Geeuwenbrug is opgesteld waarin de inspraakreacties zijn beantwoord. Dit eindverslag van de inspraak over het bestemmingsplan is opgenomen als bijlage bij de plantoelichting en met het ontwerpplan en vastgestelde plan gepubliceerd op www.ruimtelijkeplannen.nl. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de gevolgde inspraakprocedure in strijd is met artikel 5 van de Inspraakverordening. Bovendien is ter zitting gebleken dat [appellant] geen inspraakreactie heeft ingediend, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat [appellant] in zoverre in zijn belangen zou zijn geschaad.
4.2.    Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat de raad niet overeenkomstig artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wro binnen twaalf weken na de termijn van terinzagelegging heeft beslist omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling als volgt. Het ontwerpplan is op 30 maart 2017 ter inzage gelegd en het bestreden besluit is op 31 oktober 2017 genomen, zodat [appellant] terecht aanvoert dat de in artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wro gestelde termijn is overschreden. Uit artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wro noch uit enige andere bepaling kan echter worden afgeleid dat de raad na het verstrijken van deze termijn niet meer bevoegd is het bestemmingsplan vast te stellen. Het door [appellant] aangevoerde op dit punt geeft dan ook geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
4.3.    Het betoog faalt.
Bestemming "Wonen-Voormalige boerderijpanden"
5.    [appellant] kan zich niet verenigen met de oppervlakte van de toegekende bestemming "Wonen-Voormalige boerderijpanden" aan het perceel [locatie 2]. Hij stelt dat dit bestemmingsvlak ten onrechte een oppervlakte heeft van meer dan 2.000 m2. [appellant] voert aan dat het cultuurhistorisch waardevolle landschap hierdoor wordt aangetast. Hij wijst daarbij op een brief van 18 september 2017 van de Stichting Het Drentse Landschap. [appellant] geeft in dit verband te kennen dat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 juli 2017 over de verleende omgevingsvergunning voor het perceel [locatie 2].
5.1.    Blijkens de verbeelding zijn aan het perceel [locatie 2] de bestemming "Wonen-Voormalige boerderijpanden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde-Archeologie 3", "Waarde-Cultuurhistorie" en "Waarde-Landschap 1" toegekend. Tevens is aan dit perceel één bouwvlak toegekend met de aanduiding "maximum aantal wooneenheden 3".
5.2.    De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat het aan het perceel [locatie 2] toegekende bestemmingsvlak "Wonen-Voormalige boerderijpanden" een oppervlakte heeft van ongeveer 5.000 m2. De raad heeft toegelicht dat in dit bestemmingsplan de begrenzing van bestemmingsvlakken voor voormalige boerderijpanden is afgestemd op de situering van de bebouwing en de inrichting van het bijbehorende erf. Bij de toekenning van het bestemmingsvlak "Wonen-Voormalige boerderijpanden" aan het perceel [locatie 2] is tevens rekening gehouden met de op 11 april 2017 verleende omgevingsvergunning voor onder meer het splitsen van de woning in drie wooneenheden en de bouw van een schuur. [appellant] heeft tegen deze omgevingsvergunning rechtsmiddelen aangewend. Ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan was de omgevingsvergunning niet onherroepelijk. Dit neemt niet weg dat de omgevingsvergunning ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan wel rechtsgeldig was. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1159) is een rechtsgeldige omgevingsvergunning een bestaand recht waaraan bij de vaststelling van een bestemmingsplan in beginsel niet kan worden voorbijgegaan. Een dergelijke vergunning vormt een zwaarwegend belang dat de raad moet betrekken in zijn besluitvorming. Dit laat echter onverlet dat de raad hierbij ook andere relevante belangen moet betrekken.
De raad heeft uiteengezet dat als uitgangspunt is genomen de bebouwing en begrenzing van het erf van de boerderij. Het bestemmingsvlak "Wonen-Voormalige boerderijpanden" wijkt volgens de raad in vorm enigszins af van de begrenzing van het erf van de boerderij, doordat het bestemmingsvlak aan de achterzijde van de boerderij is verkleind en aan de noord- en zuidzijde van de boerderij is vergroot overeenkomstig het inrichtingsplan van de omgevingsvergunning. Hierdoor ontstaat er blijkens de verbeelding aan de weg de Lhee een aaneengesloten woonomgeving. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat het cultuurhistorisch waardevolle landschap wordt aangetast, ter onderbouwing waarvan is verwezen naar een brief van 18 september 2017 van de Stichting Het Drentse Landschap, overweegt de Afdeling dat deze brief ziet op de ophoging van het perceel [locatie 2] en niet op de omvang van het bestemmingsvlak voor het voormalige boerderijpand. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad de oppervlakte van het bestemmingsvlak "Wonen-Voormalige boerderijpanden" voor het perceel [locatie 2] niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de omvang van het bestemmingsvlak "Wonen-Voormalige boerderijpanden" op grond van artikel 18, lid 18.2.2, aanhef en onder b, van de planregels geen invloed heeft op de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen die bij een voormalig boerderijpand kunnen worden opgericht.
Het betoog faalt.
Wijzigingsbevoegdheid
6.    [appellant] richt zich tegen de oppervlakte van het bestemmingsvlak voor wonen dat via de wijzigingsbevoegdheden in artikel 3, lid 3.9, onder c, sub 7, artikel 3, lid 3.9, onder e, sub 2, artikel 4, lid 4.9, onder d, sub 7, en artikel 4, lid 4.9, onder f, sub 2, van de planregels kan worden mogelijk gemaakt. Hij voert aan dat een onderbouwing ontbreekt. Volgens hem bestaat geen behoefte aan een bestemmingsvlak voor "Wonen" dan wel "Wonen-Voormalige boerderijpanden" met een oppervlakte van 5.000 m2 en zijn de gevolgen van zo’n groot bestemmingsvlak voor wonen op het betreffende gebied niet onderzocht.
6.1.    Op grond van de in artikel 3, lid 3.9, onder c, sub 7, artikel 3, lid 3.9, onder e, sub 2, artikel 4, lid 4.9, onder d, sub 7, en artikel 4, lid 4.9, onder f, sub 2, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheden kan, indien aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan, een agrarische bedrijfskavel worden gewijzigd naar wonen alsmede kunnen de bestemmingsvlakken "Wonen" of "Wonen-Voormalige boerderijpanden" worden vergroot. De raad heeft toegelicht dat deze wijzigingsbevoegdheden betrekking hebben op agrarische gronden en dat aansluiting is gezocht bij het ruimtelijke beleid dat is opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied agrarische gronden". Het plangebied heeft betrekking op drie kleine woonkernen in het landelijk gebied met veel woonbebouwing in de vorm van vrijgekomen boerderijen. De raad stelt binnen de gemeente zoveel mogelijk uniformiteit qua planologische ontwikkelingsruimte te willen betrachten. Overeenkomstig het bestemmingsplan "Buitengebied agrarische gronden" mag het bestemmingsvlak voor wonen ten hoogste 5.000 m2 bedragen. De raad heeft uiteengezet dat een oppervlakte van 5.000 m2 is toegestaan om te kunnen voorzien in de behoefte om het woonerf te vergroten in verband met verbetering van de landschappelijke kwaliteit en het woongenot. Beoogd is om een kwaliteitsverbetering te bieden en niet om de te bebouwen oppervlakte te vergroten, aldus de raad. De raad stelt dat in de praktijk is gebleken dat de in het vóór het bestemmingsplan "Buitengebied agrarische gronden" geldende bestemmingsplan opgenomen voorwaarde bij functiewijziging dat de oppervlakte aan wonen maximaal 2.000 m2 mag bedragen, te weinig ruimte bood, gelet op het belang van het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de in artikel 3, lid 3.9, onder c, sub 7, artikel 3, lid 3.9, onder e, sub 2, artikel 4, lid 4.9, onder d, sub 7, en artikel 4, lid 4.9, onder f, sub 2, van de planregels opgenomen voorwaarde bij de wijzigingsbevoegdheid dat de oppervlakte van wonen ten hoogste 5.000 m2 zal bedragen, niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad heeft toegelicht dat de bestaande begrenzing van het woonerf van de voormalige boerderij in beginsel bepalend is voor de begrenzing van het nieuwe bestemmingsvlak voor wonen en bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheden ook voorwaarden zijn opgenomen ter bescherming van de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden alsmede de landschappelijke inpassing. Overigens wijst de Afdeling erop dat het toegekende bestemmingsvlak "Wonen-Voormalige boerderijpanden" aan het perceel [locatie 2] niet verder kan worden uitgebreid, omdat op grond van artikel 4, lid 4.9, onder f, sub 2, van de planregels de oppervlakte van het betreffende bestemmingsvlak voor wonen na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ten hoogste 5.000 m2 mag bedragen.
Het betoog faalt.
Bodemkwaliteit
7.    [appellant] betoogt dat het plan ten onrechte is vastgesteld, omdat eerst duidelijkheid diende te worden verschaft over de herkomst van de grond en de kwaliteit van de toegepaste grond op het perceel [locatie 2]. Hij geeft te kennen beroep te hebben ingesteld tegen het besluit op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Westerveld van 8 augustus 2017 waarbij een verzoek om handhaving met betrekking tot de grondkwaliteit op het perceel [locatie 2] is afgewezen.
7.1.    De Afdeling overweegt dat [appellant] bezwaren heeft tegen de feitelijke inrichting van het perceel [locatie 2], in dit geval de ophoging van dit perceel. Deze inrichting heeft echter geen betrekking op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.
Het betoog faalt.
Gewasbeschermingsmiddelen
8.    [appellant] betoogt dat in het plan ten onrechte geen regels zijn opgenomen ter bescherming van hem en anderen tegen het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op landbouwgronden, in het bijzonder voor de lelie- en aardappelteelt. Hij wijst op de teeltgebieden aan de overzijde van de weg waarlangs zijn woning staat. [appellant] voert aan dat een motivering in het plan ontbreekt. Hij stelt dat het in het kader van het bestemmingsplan "Buitengebied" opgestelde advies van maart 2017 niet kan worden gebruikt. Hij wijst op de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2183. Volgens hem is niet aangetoond dat in zoverre sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
8.1.    Ter zitting is gebleken dat de door [appellant] bedoelde landbouwgronden waarop gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt zich bevinden aan de overzijde van de weg waarlangs de woning van [appellant] staat. Deze gronden liggen buiten het plangebied, zodat deze beroepsgrond buiten beschouwing moet blijven.
Conclusie
9.    Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.
w.g. Van der Wiel    w.g. Lodeweges
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018
625.