201806186/1/A3 en 201806186/2/A3.
Datum uitspraak: 12 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Almere,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 22 juni 2018 in zaak nrs. 18/1834 en 18/1835 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2017 heeft de korpschef de aan JMB Groep B.V. en Big Joe Security verleende toestemming om door [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, ingetrokken.
Bij besluit van 23 april 2018 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 augustus 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.P. Alspeer, advocaat te Amsterdam, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. S. Maas, zijn verschenen.
Overwegingen
Onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2. [appellant] was werkzaam als beveiliger. Bij besluit van 4 december 2017 heeft de korpschef de aan JMB Groep B.V. en Big Joe Security verleende toestemming om beveiligingswerkzaamheden door hem te laten verrichten, ingetrokken. De korpschef acht hem onvoldoende betrouwbaar om beveiligingswerkzaamheden uit te voeren. De korpschef baseert deze conclusie op een onherroepelijke veroordeling van 23 mei 2017 voor het rijden onder invloed en het verlaten van de plaats van het ongeval en de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan een veroordeling van 12 maart 2018 voor rijden onder invloed. De korpschef heeft het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de intrekking gehandhaafd op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr), gelezen in samenhang met paragraaf 2.3, aanhef en onder a en b, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (hierna: de beleidsregels). De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Juridisch kader
3. Artikel 7 van de Wpbr luidt, voor zover van belang, als volgt:
"2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. […]
4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Indien de desbetreffende persoon een ambtenaar is als bedoeld in artikel 5, derde lid, wordt de toestemming slechts onthouden indien deze persoon niet beschikt over de benodigde bekwaamheid. […]
5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend."
Paragraaf 2.3 'Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden' van de beleidsregels luidt als volgt:
"De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien:
a) de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke geldboete is opgelegd, dan wel een strafbeschikking of een transactie wegens het plegen van een misdrijf van het Openbaar Ministerie heeft aanvaard, of
b) de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke vrijheidsstraf of taakstraf is opgelegd, of
c) op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
[…]"
Paragraaf 2.3.1 'Hardheidsclausule' luidt als volgt:
"De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Veiligheid en Justitie in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van het hiervoor onder ad. a en ad. b bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang."
Beoordeling gronden
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de korpschef heeft gehandeld in strijd met de onschuldpresumptie door de intrekking van de toestemming mede te baseren op de nog niet onherroepelijke veroordeling van 12 maart 2018 voor rijden onder invloed.
4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraken van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:331, en 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1057, in navolging van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 27 september 2011, Hrdalo tegen Kroatië, ECLI:CE:ECHR:2011:0927JUD002327207, is de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) niet beperkt tot strafrechtelijke procedures, maar kan deze zich in voorkomend geval uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure, indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit en samenhangen met een strafrechtelijke procedure. Deze situatie kan zich voordoen tijdens een strafrechtelijke procedure alsook na het staken van de strafrechtelijke procedure of na een vrijspraak. Het hangt af van de in de bestuursrechtelijke procedure gebruikte bewoordingen of een zodanige band bestaat tussen die procedure en de strafrechtelijke procedure dat artikel 6, tweede lid, van het EVRM ook in de bestuursrechtelijke procedure van toepassing is. Indien in een bestuursrechtelijke procedure wordt teruggevallen op het feit dat een strafrechtelijke procedure aanhangig is of op een nog niet onherroepelijke veroordeling, brengt dit een zodanige band tussen de bestuursrechtelijke en de strafrechtelijke procedure mee dat artikel 6, tweede lid, in eerstgenoemde procedure van toepassing is. Schending van de onschuldpresumptie is aan de orde indien een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Alleen het uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert geen schending van de onschuldpresumptie op. De korpschef heeft zijn besluit gebaseerd op de eerste onherroepelijke veroordeling, in combinatie met een vermoeden gebaseerd op de bevindingen uit de processen-verbaal die ten grondslag liggen aan de tweede veroordeling. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarom geen sprake is van een schending van de onschuldpresumptie.
Het betoog faalt.
5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden. Daartoe voert hij aan dat de korpschef pas na ontvangst van een proces-verbaal van 13 september 2017 onderzoek naar hem heeft ingesteld in plaats van direct na de onherroepelijke veroordeling van 23 mei 2017. Het feit dat de korpschef door een administratieve fout pas later op de hoogte is geraakt van de veroordeling van 23 mei 2017 kan niet voor rekening komen van [appellant] en had daarom niet - mede - ten grondslag mogen worden gelegd aan de intrekking.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het feit dat de korpschef door een administratieve fout pas later op de hoogte is geraakt van de veroordeling van 23 mei 2017, niet betekent dat deze veroordeling niet - mede - ten grondslag mocht worden gelegd aan de intrekking. Het betoog van [appellant] dat een beroep op de hardheidsclausule meer kans van slagen had gehad indien direct bij de eerste veroordeling was overgegaan tot een intrekking, is slechts gebaseerd op een aanname en leidt, zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
6. Het betoog van [appellant] dat hij ten onrechte als onvoldoende betrouwbaar wordt bestempeld als bedoeld in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de beleidsregels, faalt reeds omdat de korpschef de c-grond in het besluit 23 april 2018 niet meer aan de intrekking ten grondslag heeft gelegd.
7. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister de hardheidsclausule niet heeft hoeven toepassen. Daartoe voert hij aan dat hij aan zichzelf werkt en ernaar streeft dergelijke gedragingen in de toekomst te voorkomen, zodat volgens hem een geringe kans op recidive bestaat. [appellant] wijst erop dat hij door de intrekking zijn baan als beveiliger kwijtraakt, terwijl zijn werkgever bijzonder positief is over zijn functioneren.
7.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de korpschef in de door [appellant] aangedragen omstandigheden in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen. De korpschef heeft toegelicht dat een zwaar nadelig gewicht wordt toegekend aan feiten waarbij sprake is van alcohol in het verkeer. Dat hij door het intrekken van de toestemming zijn baan kwijtraakt is een inherent gevolg van de intrekking van de verleende toestemming. De korpschef heeft in de aangedragen omstandigheden geen aanleiding hoeven zien de belangenafweging in het voordeel van [appellant] te laten uitvallen.
Het betoog faalt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
Nu hieruit volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken, zal het verzoek van [appellant] daartoe reeds daarom worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
III. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Deventer-Lustberg
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2018
587.