ECLI:NL:RVS:2018:3021

Raad van State

Datum uitspraak
19 september 2018
Publicatiedatum
19 september 2018
Zaaknummer
201708710/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Helder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de handhaving van een last onder dwangsom voor het verwijderen van een blokhut op recreatieperceel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen terecht een last onder dwangsom had opgelegd aan [appellant] om een blokhut op zijn perceel te verwijderen. Het college had op 11 augustus 2016 besloten dat de blokhut, die zonder de benodigde omgevingsvergunning was gebouwd, verwijderd moest worden. Dit besluit volgde op eerdere handhavingsmaatregelen en een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in 2015, waarin het beroep van [appellant] ongegrond werd verklaard. De Afdeling heeft de zaak op 2 augustus 2018 ter zitting behandeld, waarbij zowel [appellant] als het college aanwezig waren.

De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de procedure zich uitsluitend richtte op de last onder dwangsom van 11 augustus 2016. Argumenten van [appellant] over eerdere procedures en het bestemmingsplan werden niet in behandeling genomen, omdat deze in deze procedure niet relevant waren. [appellant] voerde aan dat er toezeggingen waren gedaan door het college over de bouw van een blokhut, maar de Afdeling oordeelt dat deze toezeggingen niet concreet genoeg waren om aan rechtens te honoreren verwachtingen te ontlenen. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde, omdat de Afdeling eerder had geoordeeld dat het college niet verplicht was om gemaakte fouten te herhalen. Uiteindelijk bevestigt de Afdeling de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201708710/1/A1.
Datum uitspraak: 19 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Meteren, gemeente Geldermalsen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 september 2017 in zaak nr. 17/1179 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2016 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht te beëindigen door de op het perceel, kadastraal bekend gemeente Beesd, sectie [.], nr. [….], (hierna: het perceel) aanwezige blokhut te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 26 januari 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2018, waar [appellant], vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door P.H. Speé, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het perceel is gelegen langs de Linge en maakt met andere percelen die recreatief worden gebruikt onderdeel uit van de zogenaamde "Lingelandjes". De gemeenteraad heeft het perceel in het op 28 november 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied" willen bestemmen met de aanduiding "recreatielandjes", waarop enige bebouwing is toegestaan. Het college van gedeputeerde staten van Gelderland heeft bij besluit van 17 juli 2007 goedkeuring onthouden aan de aanduiding "recreatielandjes" voor een deel van de recreatielandjes, waaronder die van [appellant]. Door dit besluit resteert op het perceel alleen nog de onderliggende bestemming "Uiterwaarden". De Afdeling heeft in de uitspraak van 11 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH2508, besloten op de beroepen tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten. Dat besluit is wat het perceel betreft in stand gebleven. Het bestemmingsplan "Buitengebied, eerste herziening" heeft geen wijziging gebracht in de situatie op het perceel. Op het perceel stond een bouwwerk dat omstreeks 2010 is verwijderd, waarna [appellant] zonder de daartoe benodigde omgevingsvergunning een blokhut op het perceel heeft gerealiseerd. Daarom heeft het college aan hem bij besluit van 23 juni 2014 een last onder dwangsom opgelegd. De Afdeling heeft in de uitspraak van 31 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2857, het beroep van [appellant] in die procedure ongegrond verklaard. [appellant] heeft de blokhut destijds niet verwijderd. Omdat de bevoegdheid tot invordering van de opgelegde dwangsom is verjaard, heeft het college [appellant] bij besluit van 11 augustus 2016 wederom onder oplegging van een dwangsom gelast de blokhut van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.
2.    De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure uitsluitend de bij besluit van 11 augustus 2016 opgelegde last onder dwangsom aan de orde is. Dit betekent dat de Afdeling hetgeen [appellant] aanvoert over fouten die volgens hem in andere procedures zijn gemaakt niet zal beoordelen. Dit betekent ook dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat hetgeen door [appellant] is aangevoerd met betrekking tot het bestemmingsplan, zoals de niet behandelde zienswijzen, in onderhavig geding niet aan de orde kan komen. Daarbij heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bestemmingsplan in rechte onaantastbaar is geworden door de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2009.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit de brief van het college van 19 mei 2013 een toezegging voortvloeit dat op het perceel een bouwwerk mag worden gebouwd met een omvang van 9 m². Daarnaast voert hij aan dat hij de blokhut nadat de vorige blokhut was beschadigd door een calamiteit, in 2010 in overleg met de heer [persoon A], destijds hoofd van de afdeling Ruimtelijke Ordening, heeft gebouwd.
De heer [persoon A] zou hierbij gezegd hebben dat het goed komt met het huisje. Dit wordt volgens [appellant] bevestigd door de verklaring van [gemachtigde]. [gemachtigde] heeft deze verklaring ter zitting van de Afdeling bevestigd en herhaald.
3.1.    De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat deze procedure geen betrekking heeft op een bouwwerk van 9 m², en is daarom terecht niet ingegaan op de vraag of op het perceel een bouwwerk van 9 m² is toegestaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen vloeit uit de brief van 19 mei 2013 niet voort dat het bouwen van een blokhut van 13,50 m², de feitelijke oppervlakte van de door [appellant] gerealiseerde blokhut, is toegestaan. In die brief staat juist dat dat de blokhut, zoals die aanwezig is, dient te worden verwijderd. De brief bevat daarom ten aanzien van de aanwezige blokhut geen concrete, ondubbelzinnige toezegging waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Dit geldt evenzeer voor de uitlatingen van [persoon A], omdat deze betrekking hebben op een vergunningaanvraag uit 2008, welke vergunningaanvraag is geweigerd en waartegen [appellant] niet is opgekomen. Uit die uitlatingen kan niet worden afgeleid dat niet handhavend zou worden opgetreden tegen de gerealiseerde blokhut.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Daartoe voert hij aan dat op het perceel van [persoon B] een tuinhuisje staat waarvoor geen omgevingsvergunning is verleend en waartegen het college niet handhavend optreedt.
4.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de Afdeling in de uitspraak van 31 augustus 2015 geoordeeld dat het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Daargelaten of sprake is van gelijke gevallen, heeft het college ter zitting nogmaals te kennen gegeven dat er destijds een beoordelingsfout is gemaakt ten aanzien van het perceel van [persoon B]. Zoals de Afdeling al in de uitspraak van 31 augustus 2015 heeft overwogen, strekt een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat het college een gemaakte fout moet herhalen. De Afdeling ziet in het door [appellant] aangevoerde geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen.
Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Helder
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018
457-855.