ECLI:NL:RVS:2018:3056

Raad van State

Datum uitspraak
19 september 2018
Publicatiedatum
19 september 2018
Zaaknummer
201707501/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering van verbeurde dwangsommen door het college van burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten A en B tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 augustus 2017. De rechtbank had het beroep van appellanten tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout ongegrond verklaard. De besluiten betroffen de invordering van verbeurde dwangsommen van € 10.000,00, opgelegd wegens illegale splitsing van een bedrijfswoning en de illegale verhuur van delen van het bedrijfspand. Appellanten betogen dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, omdat het college niet tot invordering is overgegaan in vergelijkbare gevallen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 7 augustus 2018. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht geen schending van het gelijkheidsbeginsel heeft vastgesteld. Het college heeft voldoende toegelicht waarom in het geval van appellanten tot invordering is overgegaan, terwijl in andere gevallen dat niet is gebeurd. Daarnaast betogen appellanten dat het college wegens bijzondere omstandigheden van invordering had moeten afzien, verwijzend naar een rapport dat hun financiële situatie beschrijft. De Afdeling oordeelt dat dit rapport niet relevant is voor de vraag of het college van invordering had moeten afzien, omdat het niet aantoont dat appellanten onvoldoende draagkracht hebben. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201707501/1/A1.
Datum uitspraak: 19 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te [woonplaats] en [appellant B], wonend te Noordwijkerhout,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 augustus 2017 in zaak nr. 16/10312 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2016 heeft het college een bedrag van € 10.000,00 aan verbeurde dwangsommen ingevorderd.
Bij besluit van 5 augustus 2016 heeft het college een bedrag van € 10.000,00 aan verbeurde dwangsommen ingevorderd.
Bij besluit van 21 november 2016 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2018, waar [appellant A] en [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door mr. E. van Dijck, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij besluit van 18 november 2014, gewijzigd bij besluit van 7 januari 2015, is aan [appellant A] en [appellant B] een last onder dwangsom opgelegd wegens de illegale splitsing van de in hun bedrijfspand aanwezige bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] te Noordwijkerhout (hierna: het perceel). Het college heeft hen gelast om de illegale splitsing van de bedrijfswoning en de illegale verhuur van delen van het bedrijfspand door derden ongedaan te maken.
Met de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1085, is de hiervoor genoemde last onder dwangsom onherroepelijk geworden.
De beoordeling van het hoger beroep
2.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. In dat verband verwijzen zij naar de bewoning van het pand [locatie 2] te Noordwijkerhout. Het college heeft ook handhavend opgetreden tegen deze panden, maar is daar echter niet tot invordering van verbeurde dwangsommen overgegaan, aldus [appellant A] en [appellant B]. Dat is volgens hen in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat uit een in opdracht van hen uitgevoerd onderzoek door de Stichting Bestrijding Woonfraude Hennepteelt van 26 juli 2018, volgt dat het pand [locatie 2] permanent wordt bewoond.
2.1.    Het college heeft ten aanzien van het pand [locatie 2] te Noordwijkerhout het volgende toegelicht. Bij besluit van 21 maart 2016 heeft het college aan de eigenaar van het pand een last onder dwangsom opgelegd wegens de bewoning van het pand in strijd met het bestemmingsplan. Bij besluit van 15 december 2016 is een omgevingsvergunning verleend waarmee het gebruik van de bedrijfswoning is gewijzigd naar het gebruik als zelfstandig kantoor. Op 5 juli 2017 is een controle uitgevoerd en is geconstateerd dat het strijdige gebruik is beëindigd en het pand niet langer in strijd met het bestemmingsplan wordt bewoond. Daarop heeft het college besloten de last onder dwangsom in te trekken en de verbeurde dwangsom niet in te vorderen. Het college heeft verder toegelicht dat het ook coulant is geweest jegens [appellant A] en [appellant B] en dat zij ruim de tijd hebben gekregen om het strijdige gebruik te beëindigen, alvorens tot invordering van dwangsommen is overgegaan. Omdat er geen zicht is op legalisering en de wooneenheden nog steeds worden verhuurd, is in het geval van [appellant A] en [appellant B] toch tot invordering van alle verbeurde dwangsommen overgegaan, aldus het college.
Gelet op deze door het college gegeven toelichting is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, door over te gaan tot invordering van door [appellant A] en [appellant B] verbeurde dwangsommen. Dat in het door hen overgelegde rapport de conclusie wordt getrokken dat het pand [locatie 2] in de periode 11 juni 2018 tot 30 juni 2018 en 10 juli 2018 tot 22 juli 2018 werd bewoond, is geen grond voor een ander oordeel, omdat dit onderzoek dateert van na het besluit op bezwaar van 21 november 2016 en op dat moment bovendien de bij besluit van 21 maart 2016 opgelegde last onder dwangsom was ingetrokken.
Het betoog faalt.
3.    [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college wegens bijzondere omstandigheden van invordering had moeten afzien. Daartoe voeren zij onder verwijzing naar een rapport van BT-Bedrijfsadvies van 13 juli 2018 aan dat zij financieel niet in staat zijn om het ingevorderde bedrag te betalen.
3.1.    Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
Het rapport van BT-Bedrijfsadvies is opgesteld vanwege een door [appellant B] ingediende aanvraag om een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen, welke aanvraag door [appellant A] mede is ondertekend. Dat rapport heeft betrekking op het bedrijf Ferox Performance, waarvan [appellant B] eigenaar is. Naar het oordeel van de Afdeling is dit rapport niet relevant voor het antwoord op de vraag of het college wegens bijzondere omstandigheden van invordering van de verbeurde dwangsommen had moeten afzien, omdat daaruit niet volgt dat [appellant A] en [appellant B] onvoldoende draagkracht hebben.
Het betoog faalt.
Conclusie en slot
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Troostwijk
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018
776.