201800838/1/A2.
Datum uitspraak: 26 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 januari 2018 in zaak nr. 17/2406 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van de Dienst wegverkeer (hierna: RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2017 heeft de RDW het verzoek van [appellant] om terug te komen van het besluit van 21 februari 2012 tot ongeldigverklaring van het kentekenbewijs van het voertuig met kenteken […] vanaf de datum van dat besluit, afgewezen.
Bij besluit van 17 juli 2017 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de RDW, vertegenwoordigd door mr. B.S. Kruize, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft met zijn auto met kenteken […] een aanrijding gehad. De auto is naar een bevriende garagehouder gebracht en met ingang van 24 juni 2009 geschorst. De garagehouder heeft de auto gesloopt of doen slopen. [appellant] heeft vervolgens pas begin 2012 bij de RDW gemeld dat zijn auto op 10 februari 2010 is gesloopt.
2. Bij besluit van 21 februari 2012 heeft de RDW het kentekenbewijs van het op naam van [appellant] gestelde voertuig met kenteken […] vanaf de datum van dat besluit ongeldig verklaard. Dat heeft tot gevolg dat de tenaamstelling in het kentekenregister per die datum is vervallen.
Bij besluit van 6 juni 2012 heeft de RDW het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 21 februari 2012 ongegrond verklaard. Het daartegen door [appellant] ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:509) heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant] tegen de rechtbankuitspraak ongegrond verklaard. [appellant] heeft met die procedure tevergeefs geprobeerd te bereiken dat de ingangsdatum van de ongeldigverklaring van het kentekenbewijs met terugwerkende kracht tot 10 februari 2010 zou worden ingeschreven in het kentekenregister. 3. Bij brief van 14 april 2017 heeft [appellant] de RDW verzocht terug te komen van het besluit van 21 februari 2012.
Bij besluit van 8 mei 2017, gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2017, heeft de RDW dat verzoek afgewezen, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden.
De rechtbank heeft het beroep daartegen ongegrond verklaard.
Wettelijk kader
4. Artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden."
Het tweede lid luidt: "Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."
Artikel 4:6, tweede lid, kan analoog worden toegepast op een verzoek om terug te komen van een eerder besluit.
Hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij nieuwe feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid van de Awb heeft aangevoerd. Hij voert aan dat de RDW het begrip terugwerkende kracht onjuist uitlegt. Ook is het beleid van de RDW om de sloop van een voertuig niet op een eerdere datum dan die van de melding in het register op te nemen, niet zinvol. Volgens [appellant] is in jurisprudentie het desbetreffende beleid van de RDW ten onrechte niet onredelijk geacht.
[appellant] voert tevens aan dat de RDW ervan op de hoogte is dat het CJIB, het OM en de Belastingdienst geen beleidsvrijheid hebben en gebonden zijn aan de gegevens in het register van de RDW, zodat verzoeken aan deze bestuursorganen om mindering dan wel kwijtschelding worden afgewezen. Hij wijst erop dat het CJIB heeft erkend dat deze zaak heeft geleid tot disproportionele boetes. Ook heeft de RDW zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het hier niet om een schrijnend geval gaat. Na afloop van de zitting bij de Afdeling in de vorige procedure heeft een medewerker van de RDW [appellant] gezegd dat wel degelijk sprake is van een schrijnende situatie. [appellant] wil daarom deze medewerker als getuige horen.
Tot slot heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat de gewijzigde jurisprudentie waarmee de door de RDW opgelegde boetes door middel van registercontrole onwettig zijn verklaard, een nieuw feit of veranderde omstandigheid is.
5.1. De RDW heeft overeenkomstige toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, is het uitgangspunt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n aanvraag inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er bij overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Als het bestuursorgaan overeenkomstige toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd echter tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
5.2. Het betoog van [appellant] over het begrip terugwerkende kracht en de gebondenheid van andere bestuursorganen aan het register van de RDW, houdt argumenten en stellingen in die aangevoerd hadden kunnen worden in de eerder gevoerde procedure over de ongeldigverklaring van het kentekenbewijs. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat deze argumenten en stellingen, wat daarvan ook zij, geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden opleveren als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Dat geldt ook voor wat [appellant] heeft aangevoerd over het beleid van de RDW om in beginsel geen terugwerkende kracht te verlenen aan besluiten tot ongeldigverklaring van het kentekenbewijs.
Het betoog van [appellant] dat de RDW zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het hier niet om een schrijnend geval gaat, is een herhaling van zijn gelijkluidende betoog in de eerder gevoerde procedure over de ongeldigverklaring van het kentekenbewijs. Dit betekent dat ook dat betoog geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden bevat. De stelling van [appellant] dat na afloop van de zitting bij de Afdeling een medewerker van de RDW hem heeft gezegd dat wel degelijk sprake is van een schrijnende situatie, maakt dat niet anders. Ook als de medewerker van de RDW inderdaad gezegd heeft dat de situatie schrijnend was, zou op grond daarvan de ongeldigverklaring van het kentekenbewijs niet op 10 februari 2010, althans een eerdere datum vóór het besluit van 21 februari 2012 moeten ingaan. Het verzoek van [appellant] om deze medewerker als getuige te horen, wordt daarom afgewezen.
Wat [appellant] heeft aangevoerd over de bekendheid bij de RDW dat het CJIB, het OM en de Belastingdienst geen beleidsvrijheid hebben en gebonden zijn aan de gegevens in het register van de RDW, zodat verzoeken aan deze bestuursorganen om mindering dan wel kwijtschelding worden afgewezen, had hij in de eerdere procedure over de ongeldigverklaring van het kentekenbewijs kunnen aanvoeren. Ook dat zijn dus geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Voorts heeft de rechtbank met betrekking tot de gestelde schikking met het CJIB terecht overwogen dat dit weliswaar een nieuw feit is, maar niet een nieuw feit op grond waarvan gezegd moet worden dat als dit in de oorspronkelijke procedure bekend zou zijn geweest, dat had geleid tot een andere conclusie dan waartoe destijds is gekomen. Daarbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat de suggestie van [appellant] dat de RDW hierbij betrokken moet zijn geweest, van de zijde van de RDW ter zitting is ontkend.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor zover [appellant] een beroep doet op ontwikkelingen in de jurisprudentie, daarvan eveneens gezegd moet worden dat dit niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
5.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de RDW zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn en dat dit standpunt de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 21 februari 2012 kan dragen. Ook heeft de rechtbank in de omstandigheden van het geval, los van het al dan niet aanwezig zijn van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, het standpunt van de RDW om niet terug te komen van het besluit van 21 februari 2012, terecht niet evident onredelijk geacht.
5.4. Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018
609.