201703116/1/A1.
Datum uitspraak: 31 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2017 heeft het college zijn beslissing om op 16 januari 2017 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 3 april 2017 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2018, waar het college, vertegenwoordigd door S.E. el Boustati, is verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 16 januari 2017 op de Dalerveenstraat ter hoogte van nummer [...] is aangetroffen naast de daar aanwezige ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC). Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de huisvuilzak in strijd met de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden, omdat in de huisvuilzak een adresdrager is aangetroffen met daarop de naam- en adresgegevens van [appellant].
2. [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat hij van 8 maart 2016 tot 29 januari 2017 in Guyana verbleef om voor zijn moeder te zorgen die herstellende was van een hersenbloeding. Zijn post werd ten tijde van zijn afwezigheid beheerd door een goede kennis en wekelijks uit zijn brievenbus gehaald. Deze kennis heeft alle poststukken bij haar thuis bewaard en aan [appellant] overhandigd toen zij hem kwam ophalen van Schiphol op 29 januari 2017. In de periode van zijn verblijf in het buitenland is er geen van hem afkomstig huisafval ontstaan, aldus [appellant]. [appellant] stelt dat poststukken voor bewoners van het wooncomplex waarin hij woont vaak in de verkeerde brievenbus worden gedeponeerd. In dit verband wijst hij op de mogelijkheid dat een voor hem bestemd poststuk in de aangetroffen huisvuilzak van een andere bewoner kan zijn terechtgekomen.
2.1. Artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt." Artikel 5:25, eerste lid, luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen." Artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening luidt: "Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt." Artikel 9, eerste lid, luidt: "Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2239, zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstof kan worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2882, is de overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt. 2.3. Uit de door [appellant] overgelegde reisinformatie blijkt dat hij van 8 maart 2016 tot 29 januari 2017 in het buitenland verbleef. Het college heeft dit niet weersproken. De huisvuilzak is op 16 januari 2017 door de gemeentelijke toezichthouder aangetroffen. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat [appellant] de overtreding niet feitelijk heeft begaan en dat een ander de huisvuilzak naast de ORAC heeft geplaatst. De vraag is of deze handeling aan [appellant] kan worden toegerekend. Hierbij stelt de Afdeling voorop dat voor een dergelijke toerekening niet voldoende is dat het in de huisvuilzak aangetroffen poststuk tot [appellant] herleidbaar is. [appellant] heeft aangegeven dat zijn post tijdens zijn verblijf in het buitenland door zijn kennis is beheerd en bij haar thuis is bewaard. Bij aankomst op Schiphol heeft zijn kennis de post aan hem overhandigd. Uit hetgeen door [appellant] is aangevoerd blijkt dat hij op geen enkele wijze toestemming of opdracht heeft gegeven aan zijn kennis of een ander om de huisvuilzak ter inzameling aan te bieden. Anders dan het college ter zitting heeft gesteld, kan uit het feit dat de kennis van [appellant] de sleutel had van zijn woning niet meer worden afgeleid dan dat die kennis in opdracht van [appellant] zijn post beheerde gedurende zijn verblijf in het buitenland. Het college heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de gepleegde overtreding aan [appellant] kan worden toegerekend.
Het betoog slaagt.
3. Gelet op het voorgaande heeft het college [appellant] ten onrechte als overtreder aangemerkt bij wie de kosten van de bestuursdwang in rekening kunnen worden gebracht. Het college heeft bij het bestreden besluit het besluit van 18 januari 2017 dan ook ten onrechte niet herroepen.
4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 3 april 2017 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal zelf voorziend het besluit van 18 januari 2017 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 3 april 2017, kenmerk B.4.17.0376.001 / BZW0000006177;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 18 januari 2017, kenmerk 00156W2A17;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 46,00 (zegge: zesenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Schueler w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018
531-855.