ECLI:NL:RVS:2018:3123

Raad van State

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
26 september 2018
Zaaknummer
201710130/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Belastingdienst/Toeslagen over kinderopvangtoeslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep tegen besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond werd verklaard. De Belastingdienst had het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2015 vastgesteld op nihil, omdat haar echtgenoot, die in het buitenland gedetineerd was, niet voldeed aan de eisen voor een toeslagpartner. De rechtbank bevestigde dat het bezwaar van [appellante] tegen dit besluit niet-ontvankelijk was, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De rechtbank oordeelde ook dat de Belastingdienst [echtgenoot] terecht als toeslagpartner had aangemerkt voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 oktober 2016, omdat [appellante] niet kon aantonen dat zij duurzaam gescheiden leefde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Belastingdienst de kinderopvangtoeslag over 2015 en de periode tot 1 november 2016 terecht had geweigerd. De zaak benadrukt de strikte termijnen voor het indienen van bezwaarschriften en de voorwaarden voor het recht op kinderopvangtoeslag.

Uitspraak

201710130/1/A2.
Datum uitspraak: 26 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 december 2017 in zaak nr. 17/3592 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2016, aangevuld bij besluit van 18 oktober 2016 (hierna gezamenlijk: het besluit van 18 oktober 2016), voor zover hier van belang, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2015 vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 30 december 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2016 vastgesteld op een bedrag van € 825,00.
Bij besluit van 11 april 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2016 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 23 augustus 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 30 december 2016 kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep tegen de besluiten van 11 april 2017 en 23 augustus 2017 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. S.V. Hendriksen, advocaat te Den Haag, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
1.    [appellante] heeft in 2015 en 2016 gebruik gemaakt van buitenschoolse opvang voor haar zoon, waarvoor zij voorschotten kinderopvangtoeslag heeft ontvangen. Zij was toen gehuwd met [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]), die in het buitenland was gedetineerd. Omdat [echtgenoot] niet werkte of op een andere wijze voldeed aan de eisen die in artikel 1.6, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp) aan de toeslagpartner zijn gesteld, heeft de Belastingdienst/Toeslagen besloten dat [appellante] geen recht heeft op voorschotten kinderopvangtoeslag over 2015 en over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 oktober 2016.
[appellante] bestrijdt dat zij geen recht heeft op voorschotten kinderopvangtoeslag over 2016. Volgens [appellante] is [echtgenoot] ten onrechte als toeslagpartner aangemerkt.
Het geschil over 2015 betreft de ontvankelijkheid van het bezwaar. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het bezwaar van [appellante] tegen de nihilstelling van het voorschot kinderopvangtoeslag over 2015 niet inhoudelijk behandeld, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend en de Belastingdienst/Toeslagen niet is gebleken dat deze overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is.
Toeslagjaar 2015
Gronden in hoger beroep
2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen heeft gevolgd dat het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2016 niet-ontvankelijk is. [appellante] voert aan dat de Belastingdienst/Toeslagen ambtshalve het voorschot kinderopvangtoeslag over 2015 had kunnen herzien op grond van artikel 16, vijfde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) en dat hij de kinderopvangtoeslag over 2015 definitief had kunnen vaststellen.
Beoordeling
2.1.     De rechtbank heeft terecht overwogen dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 18 oktober 2016,  gelet op artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gelezen in samenhang met artikel 35 van de Awir, is geëindigd op 29 november 2016. Het op 18 januari 2017 ingediende bezwaarschrift van [appellante] tegen dit besluit is dus te laat ingediend. Niet is gebleken van omstandigheden die de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar maken. De rechtbank heeft dan ook terecht het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen bevestigd dat het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2016 niet-ontvankelijk is. Dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2015 ambtshalve had kunnen herzien en de kinderopvangtoeslag over dat jaar definitief had kunnen vaststellen, doet niet aan dit oordeel over de overschrijding van de bezwaartermijn af.
Het betoog faalt.
Toeslagjaar 2016
Gronden in hoger beroep
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat [echtgenoot] terecht in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 oktober 2016 door de Belastingdienst/Toeslagen is aangemerkt als haar toeslagpartner. Zij voert aan, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1611, dat zij in die periode duurzaam gescheiden van [echtgenoot] leefde en dat uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat zij al sinds eind 2013 de intentie had om van hem te scheiden. Op aanraden van een Nederlandse advocaat is zij afgereisd naar de Dominicaanse Republiek, waar het huwelijk was voltrokken, om de scheiding daar te regelen. Dit is niet gelukt omdat [echtgenoot] niet van haar wilde scheiden en haar heeft opgelicht. Zij heeft daarom alsnog een echtscheidingsverzoek in Nederland ingediend en is nu gescheiden.
Beoordeling
3.1.    Het betoog treft geen doel. De door [appellante] genoemde uitspraak van 8 juni 2016 had betrekking op de toeslagjaren 2010 en 2011 waarin het criterium 'duurzaam gescheiden leven' nog werd toegepast. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit criterium met ingang van 1 januari 2013 is vervallen en dus niet relevant is voor de toeslag over 2016. Zoals volgt uit de geschiedenis van totstandkoming van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 heeft de wetgever ervoor gekozen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) een basispartnerbegrip op te nemen, dat in de afzonderlijke wetten kan worden uitgebreid of met voorwaarden kan worden aangevuld, waarbij geldt dat op basis van objectieve criteria wordt bepaald of er sprake is van partnerschap en wanneer dit begint en ophoudt te bestaan (Kamerstukken II, 2008-2010, 32 130, nr. 3, p. 25).
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Awir gelezen in samenhang met artikel 5a, eerste lid, van de Awr wordt de echtgenoot als partner aangemerkt. Op grond van artikel 5a, vierde lid, van de Awir wordt een persoon niet meer als partner aangemerkt als een verzoek tot echtscheiding, zoals bedoeld in artikel 1:150 van het Burgerlijk Wetboek, is ingediend en de partner niet meer op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen staat ingeschreven als de belastingplichtige.
3.2.    Volgens de basisregistratie personen is [echtgenoot] vanaf 5 juni 2014 uit Nederland vertrokken. [appellante] heeft het verzoek tot echtscheiding op 21 oktober 2016 bij de rechtbank ingediend. Gelet op artikel 5a, vierde lid, van de Awir wordt [echtgenoot] vanaf die datum niet meer als partner van [appellante] aangemerkt. Dat [appellante] eerder de intentie had om te scheiden, zoals volgt uit de verklaringen die zij heeft overgelegd, en eind 2013 tevergeefs naar de Dominicaanse Republiek is gegaan om de scheiding daar te regelen, is, gelet op voormeld artikel, geen grond om [echtgenoot] al in een eerder stadium niet meer als toeslagpartner aan te merken.
Dat [echtgenoot] vanaf 21 oktober 2016 geen toeslagpartner meer van [appellante] was, wordt op grond van artikel 5 van de Awir in aanmerking genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand. [appellante] heeft daarom vanaf 1 november 2016 recht op kinderopvangtoeslag over dat jaar, ten bedrage van, naar niet in geschil is, in totaal € 825,00.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen [echtgenoot] daarvóór, in de periode vanaf 1 januari 2016 tot en met 31 oktober 2016, terecht als toeslagpartner van [appellante] heeft aangemerkt. [echtgenoot] was in die periode gedetineerd. Niet in geschil is dat hij toen niet voldeed aan de in artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp gestelde vereisten om aanspraak te maken op kinderopvangtoeslag. De Afdeling begrijpt dat [appellante] er in financieel opzicht alleen voor stond en zonder kinderopvang en de daarvoor benodigde toeslag niet zou kunnen werken. Deze bepaling biedt echter geen ruimte om rekening te houden met die door [appellante] gestelde omstandigheid (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2017). De rechtbank heeft dan ook terecht het standpunt van de dienst gevolgd dat [appellante] geen recht heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag over die periode.
Het betoog faalt.
Betalingsregeling
4.    De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat [appellante] de Belastingdienst/Toeslagen in het invorderingstraject kan verzoeken om een standaard betalingsregeling van 24 termijnen dan wel een persoonlijke betalingsregeling, afgestemd op haar betalingscapaciteit. [appellante] kan de dienst zo nodig ook vragen om rekening te houden met de voor haar geldende beslagvrije voet. Zoals in het besluit van 23 augustus 2017 is vermeld, kan de Belastingdienst/Toeslagen op deze wijze rekening houden met de financiële omstandigheden van [appellante]. Dat de Belastingdienst/Toeslagen reeds een verzoek om een betalingsregeling heeft afgewezen, zoals [appellante] aanvoert, is niet gebleken.
Conclusie
5.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018
615. BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8
1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen een besluit waartegen alleen door een of meer bepaalde belanghebbenden administratief beroep kon worden ingesteld, vangt aan met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn ongebruikt is verstreken.
(…)
Artikel 6:9
1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
2. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Artikel 6:11
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 3
1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 16
(…)
5. De Belastingdienst/Toeslagen kan het voorschot herzien.
(…)
Artikel 35
In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan op de dag na die van dagtekening van de beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 5
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen alsmede voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen, wordt een wijziging in de omstandigheden en van de leeftijd van de belanghebbende, de partner of een medebewoner die zich voordoet na de eerste dag van de maand, in aanmerking genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand.
Artikel 5a
1. Als partner wordt aangemerkt:
a. de echtgenoot;
b. de ongehuwde meerderjarige persoon waarmee de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige een notarieel samenlevingscontract is aangegaan en met wie hij staat ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland.
2. Degene die ingevolge het eerste lid voor een deel van het kalenderjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het kalenderjaar, voor zover hij in die perioden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland.
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een persoon die van tafel en bed is gescheiden, aangemerkt als ongehuwd. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit lid.
4. In afwijking van het eerste lid wordt een persoon niet meer als partner aangemerkt ingeval:
a. een verzoek, zoals bedoeld in artikel 150, respectievelijk 169 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek tot echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed is ingediend, en
b. hij niet meer op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland staat ingeschreven als de belastingplichtige.
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
Artikel 1.6
1. Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,
[…]
3. Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht,
b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,
c. werkloos wordt als bedoeld in het tweede lid en een uitkering ontvangt als bedoeld in het tweede lid, onder a of b, of een daarmee vergelijkbare uitkering, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland, of
d. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l.
Burgerlijk Wetboek
Artikel 1:150
Echtscheiding tussen echtgenoten die niet van tafel en bed gescheiden zijn, wordt uitgesproken op verzoek van één der echtgenoten of op hun gemeenschappelijk verzoek.