201800525/1/V1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 22 december 2017 in zaak nr. 17/8128 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 23 maart 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 9 november 2017 heeft de staatssecretaris zijn besluit van 23 maart 2017 aangevuld.
Bij uitspraak van 22 december 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.S. Harhangi-Asarfi, advocaat te Rotterdam, heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door te overwegen dat gelet op de echt bevonden kerkelijke huwelijksakte de vreemdeling en de referent naar Eritrees recht gehuwd zijn, niet heeft onderkend dat de huwelijksakte slechts indicatieve bewijskracht heeft, de vreemdeling geen andere indicatieve bewijzen van het huwelijk heeft overgelegd en er evenmin in is geslaagd om door verklaringen het huwelijk aannemelijk te maken.
1.1. Uit de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1509, volgt dat de staatssecretaris niet gehouden is een kerkelijke huwelijksakte zonder meer te beschouwen als bewijs van een rechtsgeldig huwelijk. Voorts is niet weersproken dat de vreemdeling geen andere indicatieve bewijzen van het huwelijk heeft overgelegd. Over het betoog van de vreemdeling dat de tegenstrijdigheden in en tussen de door haar en de referent afgelegde verklaringen niet anders zijn te verklaren dan dat sprake is van een onjuiste of gebrekkige vertaling, heeft de staatssecretaris zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de vreemdeling na afloop van het interview bij de Nederlandse ambassade te Khartoum geen opmerkingen heeft gemaakt die duiden op een communicatiegebrek met de tolk en dat de referent zelf verantwoordelijk is voor de verklaringen die hij indient. 1.2. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris het besluit van 23 maart 2017, aangevuld bij brief van 9 november 2017, ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
1.3. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond.
3. De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de subsidiaire beroepsgrond over het bestaan van een partnerschapsrelatie.
3.1. De grief faalt, nu de aanvraag van de vreemdeling strekt tot verlening van een mvv aan de echtgenote of geregistreerd partner van de referent en een kerkelijk huwelijk in Eritrea rechtsgeldig is.
4. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
5. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 maart 2017, aangevuld bij brief van 9 november 2017, van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 22 december 2017 in zaak nr. 17/8128;
IV. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Groot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2018
210.