ECLI:NL:RVS:2018:3379

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
17 oktober 2018
Zaaknummer
201710456/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake beëindiging permanente bewoning recreatiewoning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Voorst, waarbij haar werd gelast om de permanente bewoning van haar recreatiewoning te beëindigen. Het college had op 18 juni 2015 een dwangsom opgelegd en de begunstigingstermijn verlengd tot 1 januari 2018. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van [appellante] ongegrond op 22 november 2017.

Tijdens de zitting op 21 september 2018 werd vastgesteld dat [appellante] haar recreatiewoning inmiddels had verkocht, wat de vraag opriep of zij nog procesbelang had bij het hoger beroep. [appellante] stelde dat zij schade had geleden door de verkoop onder de marktwaarde, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van schade die voor vergoeding in aanmerking zou komen.

De Afdeling concludeerde dat [appellante] geen rechtens te beschermen belang meer had bij een uitspraak op het hoger beroep, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 17 oktober 2018.

Uitspraak

201710456/1/A1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Twello, gemeente Voorst,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 november 2017 in zaak nr. 17/2190 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Voorst.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2015 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast om uiterlijk op 1 februari 2016 de permanente bewoning op het perceel [locatie] te Terwolde (hierna: het perceel), te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 5 december 2016 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot 1 januari 2018.
Bij besluit van 21 maart 2017 heeft het college de door [appellante] gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 18 juni 2015 en 5 december 2016 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. R.A. Oosterveer, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door drs. ing. R. Mensink, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] was ten tijde van belang eigenares van de recreatiewoning op het perceel. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "De Scherpenhof 1996" (hierna: het bestemmingsplan) en op het perceel rust de bestemming "verblijfsrecreatieve doeleinden". Volgens het college woonde [appellante] ten tijde van belang permanent in de recreatiewoning, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan. [appellante] betwist dat zij de recreatiewoning op het perceel permanent bewoonde.
Procesbelang
2.    Ter zitting is vastgesteld dat [appellante] de recreatiewoning inmiddels (in 2018) heeft verkocht. Dat roept de vraag op of [appellante] nog procesbelang heeft bij haar hoger beroep. Daarbij is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:683), de Afdeling slechts gehouden is tot inhoudelijke beoordeling van een hoger beroep, indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de Afdeling niet gehouden uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. Belang kan onder meer worden aangenomen indien wordt gesteld dat ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen en dit tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt.
2.1.    [appellante] heeft ter zitting toegelicht dat haar belang bij de beoordeling van het hoger beroep is gelegen in de omstandigheid dat zij schade heeft geleden als gevolg van de besluitvorming van het college, omdat zij haar recreatiewoning onder de marktwaarde heeft verkocht. Volgens [appellante] was het verkopen van de recreatiewoning de enige manier om aan te tonen dat zij de recreatiewoning niet permanent bewoonde. Het college heeft volgens [appellante] ook aangestuurd op de verkoop van de recreatiewoning.
2.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij schade heeft geleden die bij gebleken onrechtmatigheid van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 juni 2015 voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen. Daarbij is van belang dat het college haar niet heeft gelast de recreatiewoning te verkopen. In het besluit van 5 december 2016 heeft het college ook uitdrukkelijk vermeld dat de verkoop van de recreatiewoning niet is vereist. Bovendien heeft het college ter zitting aangegeven dat de opgelegde dwangsom niet is verbeurd en dus ook niet zal worden ingevorderd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft [appellante] naar het oordeel van de Afdeling geen rechtens te beschermen belang meer bij een uitspraak op het door haar ingestelde hoger beroep. Aan een bespreking van haar beroepsgronden komt de Afdeling dan ook niet toe.
Conclusie
3.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018
531-884.