ECLI:NL:RVS:2018:3546

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
31 oktober 2018
Zaaknummer
201803413/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening voorschot zorgtoeslag en toeslagpartnerschap

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 maart 2018, waarin het beroep van [appellant] tegen de herziening van zijn zorgtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond werd verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen had op 10 februari 2017 het voorschot zorgtoeslag over 2016 herzien naar € 718,00. Later, op 26 juni 2017, werd dit bedrag verlaagd naar € 635,00. Uiteindelijk werd de zorgtoeslag definitief vastgesteld op € 718,00 na een bezwaar van [appellant]. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst [persoon] terecht als toeslagpartner had aangemerkt, omdat zij tot 11 oktober 2016 op hetzelfde adres stond ingeschreven en het verzoek tot echtscheiding pas op 22 november 2016 was ingediend.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [persoon] als toeslagpartner diende te worden aangemerkt. Hij stelt dat [persoon] niet meer op zijn adres woonachtig was en dat de echtscheiding eerder was aangevraagd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 oktober 2018 behandeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst de hoorplicht niet heeft geschonden, omdat [appellant] en zijn gemachtigde hebben aangegeven geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid om te worden gehoord. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201803413/1/A2.
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 maart 2018 in zaak nr. 17/5137 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag over 2016 voor [appellant] herzien naar € 718,00.
Bij besluit van 26 juni 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het voorschot zorgtoeslag herzien naar € 635,00.
Bij besluit van 4 augustus 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag over 2016 voor [appellant] definitief berekend en op € 635,00 vastgesteld.
Bij besluit van 2 oktober 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de definitieve berekening van de zorgtoeslag over 2016 aangepast en vastgesteld op
€ 718,00.
Bij uitspraak van 5 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.R.D. Kommer, advocaat te Den Haag, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft in 2016 een bedrag van € 1.587,00 aan voorschotten zorgtoeslag ontvangen. Bij het besluit van 10 februari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de dienst) het voorschot herzien en op een lager bedrag vastgesteld. Bij besluit van 4 augustus 2017 heeft de dienst de zorgtoeslag voor [appellant] definitief berekend en vastgesteld. Bij besluit van 2 oktober 2017 heeft de dienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld op € 718,00. Aan dat besluit heeft de dienst ten grondslag gelegd dat [appellant] voor de maand december 2016 toch recht heeft op zorgtoeslag als alleenstaande, omdat [persoon] met ingang van 1 december 2016 niet meer als toeslagpartner kon worden aangemerkt.
De uitspraak van de rechtbank
2.    De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard en geoordeeld dat de dienst [persoon] voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 november 2016 terecht als toeslagpartner heeft aangemerkt, nu zij tot 11 oktober 2016 op zijn adres in de basisregistratie personen (hierna: BRP) stond ingeschreven en een verzoek tot echtscheiding eerst op 22 november 2016 was ingediend.
Voorts heeft de dienst zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van de hoorplicht, aldus de rechtbank. Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat de dienst bij brief van 8 april 2017 [appellant] de mogelijkheid heeft geboden om een mondelinge toelichting te geven, waarna  de gemachtigde van [appellant] tot twee maal toe telefonisch heeft aangegeven  geen gebruik meer te willen maken van de mogelijkheid te worden gehoord.
Hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [persoon] als toeslagpartner diende te worden aangemerkt, nu op 22 november 2016 een verzoek tot echtscheiding is ingediend en de scheiding op 4 april 2017 is uitgesproken. Voorts voert [appellant] aan dat [persoon] in 2016 niet woonachtig was op zijn adres.
3.1.    Artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) luidt:
"1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.[…]."
Artikel 5a, eerste en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) luiden:
"1. Als partner wordt aangemerkt:
a. de echtgenoot;
[…]
4. In afwijking van het eerste lid wordt een persoon niet meer als partner aangemerkt ingeval:
a. een verzoek, zoals bedoeld in artikel 150, respectievelijk 169 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek tot echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed is ingediend, en
b. hij niet meer op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland staat ingeschreven als de belastingplichtige.
[…]."
3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3260) moet worden voldaan aan beide eisen van artikel 5a, vierde lid van de Awr om niet meer als toeslagpartner te worden aangemerkt. Nu [persoon] en [appellant] tot 11 oktober 2016 op hetzelfde woonadres in de BRP stonden ingeschreven en eerst op 22 november 2016 een verzoek tot echtscheiding was ingediend, was tot laatstgenoemde datum niet voldaan aan de beide eisen genoemd in artikel 5a, vierde lid, van de Awr. Dat, zoals [appellant] stelt, [persoon] al vóór 11 oktober 2016 niet meer op zijn adres verbleef, is reeds daarom niet van belang. Ter zitting heeft [appellant] nog voor het eerst gesteld dat hij al vóór 22 november 2016 zijn wens tot echtscheiding aan zijn advocaat heeft doorgegeven. Uit het bovenstaande volgt dat dit evenmin van belang is. Bepalend is de dag waarop het verzoek om echtscheiding bij de rechtbank is ingediend. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de dienst er terecht van is uitgegaan dat [persoon] tot en met 30 november 2016 als toeslagpartner dient te worden aangemerkt.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de dienst de hoorplicht niet heeft geschonden. Hij voert hiertoe aan dat de dienst hem of zijn gemachtigde niet heeft uitgenodigd voor een hoorzitting.
4.1.    Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:
"1. voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord."
Artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb luidt:
"Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord."
4.2.    Uit de brief van 8 april 2017 blijkt dat de dienst [appellant] de mogelijkheid heeft geboden om een mondelinge toelichting te geven. Bij brief van 8 mei 2017 heeft de gemachtigde van [appellant] te kennen gegeven gebruik te willen maken van de gelegenheid te worden gehoord. In de telefoonnotitie van 14 juni 2017 is echter vermeld dat de dienst vervolgens geprobeerd heeft een afspraak te maken voor een hoorzitting, waarop de gemachtigde tot twee keer toe telefonisch heeft laten weten af te zien van een hoorzitting. Dit laatste telefoongesprek vond plaats op 12 juni 2017. Dat deze telefoongesprekken met deze strekking hebben plaatsgevonden, wordt in het hoger beroepschrift niet betwist. Ter zitting heeft [appellant] gesteld dat  de inhoud van de telefoonnotitie van 14 juni 2017 onjuist is. [appellant] heeft deze stelling echter niet onderbouwd. De Afdeling gaat er daarom van uit dat in de telefoonnotitie van 14 juni 2017 de feiten juist zijn weergegeven. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de dienst er van mocht uitgaan dat [appellant] heeft verklaard dat hij geen gebruik wilde maken van het recht te worden gehoord en de dienst daarom van dat horen kon afzien.
Het betoog faalt.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Steendijk
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018
17.