ECLI:NL:RVS:2018:3565

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
31 oktober 2018
Zaaknummer
201800257/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen huisverbod opgelegd door burgemeester van Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de burgemeester van Amsterdam tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De burgemeester had op 12 november 2017 een huisverbod opgelegd aan [wederpartij], die onmiddellijk de woning aan de [locatie] in Amsterdam moest verlaten. Dit huisverbod was opgelegd omdat de aanwezigheid van [wederpartij] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van zijn echtgenote en kinderen. De rechtbank had op 16 november 2017 het beroep van [wederpartij] ongegrond verklaard en het huisverbod met onmiddellijke ingang geschorst. De burgemeester ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 15 oktober 2018 werd de zaak behandeld. De burgemeester, vertegenwoordigd door mr. H. Nota en mr. A. Klugkist, betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen aanleiding was om het huisverbod te laten voortduren. De burgemeester stelde dat er geen reële aanvang was gemaakt met de hulpverlening en dat er geen gerechtvaardigde verwachting was dat [wederpartij] zou blijven meewerken aan de hulpverlening. De rechtbank had volgens de burgemeester te snel geoordeeld dat het huisverbod opgeheven kon worden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen aanleiding was om het huisverbod te laten voortduren. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. De beslissing van de burgemeester om het huisverbod op te leggen werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

201800257/1/A3.
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 16 november 2017 in zaken nrs. 13/638666, 17/7553, 13/638667 en 17/1234 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Amsterdam
en
de burgemeester.
Procesverloop
Bij besluit van 12 november 2017 heeft de burgemeester [wederpartij] gelast om de woning aan de [locatie] te Amsterdam onmiddellijk te verlaten en deze woning tot 22 november 2017 niet te betreden noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden. Ook heeft hij [wederpartij] gelast om geen contact op te nemen met drie in die woning wonende personen, te weten zijn echtgenote, zijn dochter en zijn zoon.
Bij mondelinge uitspraak van 16 november 2017 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en het huisverbod met onmiddellijke ingang geschorst. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2018, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. H. Nota en mr. A. Klugkist, is verschenen.
Overwegingen
1.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was een huisverbod op te leggen, omdat de aanwezigheid van [wederpartij] in de woning op 12 november 2017 een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van de echtgenote en de kinderen en dat er een ernstig risico was van opnieuw een escalatie met geweld. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat er geen aanleiding is het huisverbod te laten voortduren. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat er een aanvang is genomen met de inzet van hulpverlening en dat [wederpartij] en zijn echtgenote de hulpverlening hebben aanvaard. Zij hebben namelijk beiden verklaard dat zij bereid zijn om mee te werken aan het systeemgesprek met de hulpverlening. Ook heeft zijn echtgenote een intakegesprek gehad en [wederpartij] heeft ter zitting toegezegd naar het intakegesprek met de hulpverlening te gaan.
2.    De burgemeester stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is het huisverbod te laten voortduren. Er is geen reële aanvang gemaakt met de hulpverlening nu er nog geen gesprek met [wederpartij] heeft plaatsgevonden. Het feit dat reeds een intakegesprek met de echtgenote heeft plaatsgevonden, doet hieraan niet af. Bovendien had [wederpartij] voor de zitting een aantal afspraken voor een intake met hulpverlening afgezegd en had er slechts één moeizaam verlopen telefoongesprek plaatsgevonden met hem. Er kon dus geen sprake zijn van een gerechtvaardigde verwachting dat [wederpartij] zijn medewerking zou blijven verlenen, aldus de burgemeester. Ook is onduidelijk wat er zou moeten gebeuren als hij niet zou komen opdagen of anderszins geen medewerking zou verlenen. Dat de echtgenote verklaart dat het huisverbod moet worden opgeheven, levert geen bijzondere omstandigheid op. Dit komt vaker voor in zaken waarbij huiselijk geweld aan de orde is. Verder stelt de burgemeester dat ook rekening gehouden moet worden met het feit dat er zeer jonge kinderen direct of indirect getuige zijn geweest van huiselijk geweld. Ten slotte dient de rechtbank in het bijzonder gedurende de eerste tien dagen prudent om te gaan met haar bevoegdheid om het huisverbod op te heffen, aldus de burgemeester.
3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 25 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:908)), dient de rechter, indien hij van oordeel is dat een besluit tot het opleggen van het huisverbod rechtmatig is, te bezien of zich daarna feiten en omstandigheden hebben voorgedaan waaruit blijkt dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan zich ten tijde van de toetsing door de rechtbank niet langer voordoet. Indien dat het geval is en het niet gerechtvaardigd is het huisverbod te laten voortduren, dient hij het besluit te vernietigen en te bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten tot het moment van de uitspraak. De Afdeling verstaat de aangevallen uitspraak daarom als een vernietiging van het besluit met instandlating van de rechtsgevolgen tot 16 november 2017.
4.    Artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) luidt: "De burgemeester kan een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. […]"
Artikel 6, tweede lid, luidt: "De rechter betrekt bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod."
4.1.    Niet meer in geschil is dat de burgemeester het huisverbod mocht opleggen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraken van de Afdeling van 6 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2384) en van 21 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN1875)), dient de rechter in het bijzonder gedurende de eerste tien dagen dat het huisverbod geldt, terughoudend om te gaan met het aanwenden van zijn bevoegdheid om dat verbod op te heffen. De burgemeester moet gedurende de periode van tien dagen die het huisverbod in beginsel duurt de gelegenheid krijgen om de noodzakelijke hulpverlening op te starten en alleen bijzondere feiten of omstandigheden kunnen rechtvaardigen dat de rechter het huisverbod opheft voordat deze periode is verstreken. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6 van de Wth (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 25) blijkt dat als de uithuisgeplaatste na de oplegging of verlenging van het huisverbod een aanbod tot hulpverlening heeft aanvaard, dit een indicatie is dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan mogelijk niet langer bestaat. Bij de beoordeling of die dreiging of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, is van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken. Een eerste gesprek met hulpverlening is op zichzelf onvoldoende.
4.2.    In dit geval heeft [wederpartij] na de oplegging van de maatregel een telefoongesprek gehad met hulpverlening, heeft hij ter zitting bij de rechtbank toegezegd naar het intakegesprek met de hulpverlening te gaan en heeft hij verklaard dat hij bereid is mee te werken aan het systeemgesprek met de hulpverlening. Een telefonisch gesprek en de wil van [wederpartij] om hulpverlening te aanvaarden, is echter onvoldoende om het huisverbod op te heffen. De hulpverlening was nog niet gestart, er had nog geen systeemgesprek plaatsgevonden en er waren nog geen veiligheidsafspraken gemaakt. Bovendien had [wederpartij] voor de zitting een aantal afspraken voor een intakegesprek afgezegd. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat ten tijde van de uitspraak een reële aanvang was gemaakt met de hulpverlening en evenmin dat op voorhand kon worden aangenomen dat de dreiging van gevaar met een gesprek is weggenomen (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2384)). Dat de echtgenote wel een intakegesprek had gehad en heeft verklaard bereid te zijn mee te werken aan het systeemgesprek, doet hier niet aan af, omdat dit niet betekent dat [wederpartij] een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat er geen aanleiding is het huisverbod te laten voortduren.
4.3.    Het betoog slaagt.
5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2017 in zaken nrs. 13/638666, 17/7553, 13/638667 en 17/1234;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018
280-851.