201801002/1/V1.
Datum uitspraak: 7 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [ vreemdeling 4] (hierna: onderscheidenlijk vreemdeling 1, 2, 3 en 4),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 12 januari 2018 in zaak nr. 17/11267 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 25 augustus 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen om ten behoeve van de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 3 mei 2017 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Ten aanzien van vreemdelingen 1, 3 en 4
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd ten aanzien van deze vreemdelingen en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond voor zover het betrekking heeft op vreemdelingen 1, 3 en 4.
Ten aanzien van vreemdeling 2
3. In de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508, heeft de Afdeling overwogen dat artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet in de weg staat aan de in die uitspraak weergegeven nieuwe vaste gedragslijn die de staatssecretaris volgt bij de beoordeling of herbeoordeling van alle op 23 november 2017 lopende nareisaanvragen. 4. De Afdeling heeft de in grief 2 opgeworpen rechtsvragen over het bewijzen van de gestelde identiteit van vreemdeling 2 en zijn gestelde familierelatie met de referent beantwoord in de onder 3. vermelde uitspraak. Omdat uit deze uitspraak volgt dat deze grief in zoverre slaagt, beoordeelt de Afdeling het besluit in het licht van de in die uitspraak weergegeven nieuwe vaste gedragslijn van de staatssecretaris. Uit het besluit volgt niet dat de staatssecretaris overeenkomstig zijn nieuwe vaste gedragslijn onofficiële documenten heeft betrokken of bereid was onofficiële documenten te betrekken bij zijn beoordeling of vreemdeling 2 zijn identiteit en de gestelde familierelatie met de referent aannemelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft dus ondeugdelijk gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvraag betreffende vreemdeling 2 in overeenstemming is met zijn nieuwe vaste gedragslijn.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond voor zover het betrekking heeft op vreemdeling 2. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op vreemdeling 2. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit voor zover dit betrekking heeft op vreemdeling 2 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking voor zover het betrekking heeft op vreemdeling 2.
6. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht in hoger beroep, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op vreemdeling 2 en voor het overige ongegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 december 2017 in zaak nr. 17/11560, voor zover deze betrekking heeft op vreemdeling 2 en bevestigt deze voor het overige;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op vreemdeling 2 en voor het overige ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van 3 mei 2017 voor zover het betrekking heeft op V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij vreemdeling 2 in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan vreemdeling 2 het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. De Groot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018
210.