201801825/1/V3.
Datum uitspraak: 19 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 februari 2018 in zaak nr. NL18.2903 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2018 is de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden.
Bij uitspraak van 23 februari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.
Desgevraagd heeft de staatssecretaris nadere schriftelijke inlichtingen gegeven, waarop de vreemdeling desgevraagd heeft gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak over de beroepsgrond van de vreemdeling dat het verlengingsbesluit niet is ondertekend, overwogen dat er niet behoeft te worden getwijfeld aan het bestaan van dat besluit. Hierbij heeft zij van belang geacht dat de vreemdeling niet heeft gesteld dat de maatregel onbevoegd is genomen. Er is ook geen reden volgens de rechtbank om daaraan te twijfelen, aangezien de regievoerder is vermeld in het verlengingsbesluit, in de verslagen van de gevoerde vertrekgesprekken en in de voortgangsrapportage die niet door de vreemdeling zijn betwist. Bovendien is het verlengingsbesluit in lijn met de voorgeschiedenis, aldus de rechtbank.
2. De vreemdeling klaagt in zijn enige grief, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4512, dat de rechtbank, door zo te overwegen, niet heeft onderkend dat het verlengingsbesluit vanwege het ontbreken van een handtekening in strijd is met artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). Volgens de vreemdeling zijn de vereisten uit dit artikel ook van toepassing op een verlengingsbesluit. Nu de staatssecretaris geen bijzondere belangen of omstandigheden heeft gesteld die aanleiding zouden kunnen geven om in dit geval voorbij te gaan aan voormeld gebrek, dient de belangenafweging in zijn voordeel uit te vallen, aldus de vreemdeling. 3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 12 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2278, komt ingevolge artikel 5.3 van het Vb 2000 een rechtsgeldige maatregel van bewaring pas tot stand als deze is gedagtekend, ondertekend en met redenen is omkleed. De vreemdeling heeft terecht gesteld dat de vereisten uit dit artikel ook van toepassing zijn op een verlengingsbesluit opgelegd krachtens artikel 59, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
3.1. De omstandigheid dat de vreemdeling in beroep niet expliciet heeft gesteld dat het verlengingsbesluit onbevoegd is genomen, maakt, anders dan de rechtbank lijkt te veronderstellen, niet dat zij niet meer hoeft te toetsen of is voldaan aan artikel 5.3 van het Vb 2000. Hierbij is ook van belang dat de vreemdeling in beroep wel heeft aangevoerd dat het gebrek aan ondertekening maakt dat er geen rechtsgeldig verlengingsbesluit tot stand is gekomen en is uitgereikt.
3.2. Het zich in het dossier bevindende verlengingsbesluit van 8 februari 2018 is niet ondertekend. Desgevraagd heeft de staatssecretaris laten weten dat de normale procedure zo is dat de regievoerder verlengingsbesluiten fysiek ondertekent en dat de vreemdeling een afschrift hiervan uitgereikt krijgt, waarbij hij tekent voor ontvangst. Verder heeft hij te kennen gegeven dat in dit geval in de administratie van de Dienst Terugkeer en Vertrek geen ondertekend exemplaar van het verlengingsbesluit is aangetroffen en dat blijkens het uitreikingsblad de vreemdeling niet wenste te tekenen voor ontvangst.
3.3. Gelet op wat hiervoor is overwogen, moet ervan worden uitgegaan dat er geen rechtsgeldig verlengingsbesluit tot stand is gekomen, omdat de staatssecretaris geen ondertekend exemplaar heeft overgelegd. De omstandigheden dat het verlengingsbesluit in lijn ligt met de voorgeschiedenis en dat de naam van de regievoerder die het verlengingsbesluit heeft opgesteld en die daartoe bevoegd is, is vermeld in het verlengingsbesluit, in verslagen van de gevoerde vertrekgesprekken en in de voortgangsrapportage, leiden, anders dan de rechtbank heeft overwogen, daarom niet tot een ander oordeel.
3.4. In het Vb 2000 worden geen gevolgen verbonden aan het niet-nakomen van de verplichting uit artikel 5.3 van het Vb 2000. Anders dan in de zaken die hebben geleid tot de uitspraken van de Afdeling van 28 november 2014 en 12 juli 2018 is niet op een later moment alsnog een rechtsgeldige maatregel tot stand gekomen. De vreemdeling is dus zonder titel in verlengde bewaring gesteld. Omdat het gaat om vrijheidsontneming is dit een ernstig gebrek. Voor een afweging van de met de bewaring gediende belangen in relatie tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen, zoals in die uitspraken is toegepast, is in het onderhavige geval dan ook geen ruimte. In zoverre komt de Afdeling terug van haar eerdere jurisprudentie ter zake (onder meer de uitspraak van 6 oktober 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR4242). Dit betekent dat de verlengingsmaatregel van aanvang af onrechtmatig is. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 8 februari 2018 alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 8 februari 2018 tot 27 februari 2018, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 februari 2018 in zaak nr. NL18.2903;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1520,00 (zegge: vijftienhonderdtwintig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.753,50 (zegge: zeventienhonderddrieënvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Nienhuis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2018
466-841.