ECLI:NL:RVS:2018:3932

Raad van State

Datum uitspraak
3 december 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
201705310/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitstel uitzetting vreemdeling op medische gronden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 6 juni 2017 een eerder besluit van de staatssecretaris om de uitzetting van een vreemdeling af te wijzen, vernietigde. De vreemdeling, afkomstig uit Moskou, had verzocht om zijn uitzetting op te schorten vanwege zijn gezondheidstoestand. De staatssecretaris had op 22 september 2015 de aanvraag van de vreemdeling om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) niet inzichtelijk en concludent was, omdat de BMA-nota's innerlijk tegenstrijdig waren. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de tegenstrijdigheid van de BMA-nota's. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank inderdaad een onjuiste lezing had van de BMA-nota's en dat het BMA-advies zorgvuldig tot stand was gekomen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201705310/1/V3.
Datum uitspraak: 3 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 juni 2017 in zaak nr. 16/19180 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 24 augustus 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 27 februari 2017 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om het in die uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen.
Bij brief van 23 maart 2017 heeft de staatssecretaris het besluit nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 6 juni 2017 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit van 24 augustus 2016 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak en de uitspraak is overwogen.
Tegen voormelde uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.M.A.E. van Ooijen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling is afkomstig uit Moskou (Rusland). Hij heeft geen rechtmatig verblijf en kan daarom worden uitgezet. Hij heeft gevraagd zijn uitzetting op te schorten vanwege zijn gezondheidstoestand.
2.    In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 29 april 2016 dat de staatssecretaris aan zijn besluit van 24 augustus 2016 ten grondslag heeft gelegd, naar zijn inhoud niet inzichtelijk en concludent is, omdat de aanvullende BMA-nota's van 29 juni 2016 en 19 augustus 2016 innerlijk tegenstrijdig zijn. Volgens de rechtbank erkent het BMA in de eerste nota de mogelijkheid dat het verblijf van de vreemdeling in Moskou in combinatie met een confrontatie met de politie zal leiden tot een toename van zijn klachten, maar acht het BMA behandelmogelijkheden aanwezig, omdat 'exposure' juist doorgaans deel uitmaakt van de behandeling. Vervolgens zegt het BMA in de tweede nota - volgens de rechtbank - dat ook zonder 'exposure' als onderdeel van de behandeling geen aanleiding bestaat voor gerede twijfel aan de behandelmogelijkheden. Dit is volgens de rechtbank tegenstrijdig en hiermee heeft het BMA zich volgens de rechtbank bovendien uitgelaten over de effectiviteit van de behandeling, terwijl het BMA in de eerste nota nog heeft gezegd in het geheel geen medisch gefundeerde uitspraak te kunnen doen over de vraag of de vreemdeling de behandelomgeving in Moskou als veilig zal ervaren. Zonder nadere motivering van het BMA, mede inhoudende waarom er op voorhand geen gerede twijfel bestaat over de mogelijkheid van behandeling, is het BMA-advies volgens de rechtbank naar zijn inhoud niet inzichtelijk en concludent en is het besluit van de staatssecretaris van 24 augustus 2016 niet zorgvuldig tot stand gekomen. In de einduitspraak heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat het BMA ook met de nota van 21 maart 2017 niet heeft gemotiveerd waarom op voorhand geen sprake is van gerede twijfel over de mogelijkheid van behandeling.
3.    De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 2. weergegeven overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris klaagt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de BMA-nota's van 29 juni 2016 en 19 augustus 2016 innerlijk tegenstrijdig zijn. Volgens de staatssecretaris berusten voornoemde overwegingen op een onjuiste lezing van deze nota's en zijn deze wel degelijk inzichtelijk en concludent. Het besluit van 24 augustus 2016 is dus wel zorgvuldig tot stand gekomen, aldus de staatssecretaris.
3.1.    De staatssecretaris heeft bij de besluitvorming het BMA-advies van 29 april 2016 betrokken. Uit dit advies blijkt, samengevat weergegeven, dat de vreemdeling psychische klachten - waaronder suïcidaliteit - heeft waarvoor hij behandeld wordt en dat verwacht mag worden dat het uitblijven van behandeling tot een toename van die klachten zal leiden met in het verlengde daarvan mogelijk een medische noodsituatie op korte termijn. Voor de behandeling van die klachten is volgens het BMA behandeling mogelijk in Moskou.
Bij brief van 31 mei 2016 heeft de behandelaar van de vreemdeling, samengevat weergegeven, uiteengezet dat de vreemdeling zijn klachten heeft ontwikkeld in reactie op geweldservaringen die hem zijn aangedaan door vertegenwoordigers van de politie. Blootstelling aan prikkels (geluiden, aanblik, etc.) die gerelateerd zijn aan die ervaringen verergeren volgens de behandelaar zijn klachten. Dit betekent dat Moskou, en het risico op een confrontatie met politiemensen daar, door de vreemdeling onmogelijk als veilig kan worden ervaren. Het idee politie in Moskou - die combinatie - tegen te komen, zal het functioneren van de vreemdeling ernstig doen verslechteren. De effectiviteit van een psychiatrische behandeling is dan gering of geheel afwezig, aldus de behandelaar.
In de nota van 29 juni 2016 heeft de BMA-arts zich onder meer op het standpunt gesteld dat inderdaad niet uit te sluiten valt dat het verblijf in Moskou, in combinatie met een confrontatie met de politie, zal leiden tot een toename van de klachten. Dit is volgens de BMA-arts echter op voorhand geen reden om de behandelmogelijkheden als onvoldoende te beschouwen, niet in de laatste plaats omdat 'exposure' doorgaans een onderdeel vormt van een traumabehandeling. Verder geeft de BMA-arts aan dat de behandelaar behandeling ook niet volledig uitsluit. Dus de effectiviteit van de behandeling wordt weliswaar gering, maar niet afwezig geacht. Daarnaast heeft de BMA-arts zich op het standpunt gesteld dat de effectiviteit van de behandeling afhankelijk is van tal van factoren - waarvan een veilige behandelomgeving er een is - en dat een BMA-arts niet omtrent al die factoren een deugdelijk onderbouwde uitspraak kan doen, reeds omdat de arts omtrent een aantal van die factoren over onvoldoende kennis of deskundigheid beschikt. In het algemeen kan niet als juist worden aanvaard de stelling dat de behandeling van psychische klachten in het land waar de oorzaak van die klachten ligt of wordt vermoed te liggen niet of niet succesvol kan plaatsvinden, aldus de BMA-arts. Daarbij wijst hij op de beslissing van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: het CTG) van 8 mei 2012, ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2002.
De behandelaar van de vreemdeling heeft bij brief van 8 juli 2016 op voornoemde BMA-nota gereageerd. Hierin heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling thans niet is gebaat bij een 'exposure-behandeling' met directe confrontatie, zoals de BMA-arts suggereert. Deze vorm van 'exposure' wordt volgens de behandelaar ook wel aangeduid als 'flooding', namelijk volledige confrontatie of overspoeling met door de patiënt als bedreigend ervaren prikkels. Bij 'flooding' in een behandelsetting worden veiligheidsmaatregelen getroffen, opdat de patiënt zich tijdig veilig kan weten en kan herstellen. Dat is volgens de behandelaar bij een dergelijke aanpak in Rusland niet gegarandeerd. Verder heeft de behandelaar gesteld dat zij een eventuele behandeling voor psychotraumatische stressklachten in Moskou niet snel effectief acht vanwege de ervaren onveiligheid door de vreemdeling.
In reactie op deze brief heeft de BMA-arts zich in de nota van 19 augustus 2016 op het standpunt gesteld dat hij niet meer heeft gezegd, althans heeft willen zeggen, dan dat 'exposure' een onderdeel kan zijn van een traumabehandeling. Verder dient de opmerking over 'exposure' volgens de BMA-arts te worden gelezen als een reactie op de stelling van de behandelaar dat de mogelijke confrontatie met de politie een reden zou zijn om de effectiviteit van de behandeling in Moskou gering tot afwezig te achten. Wat de BMA-arts betreft, is die mogelijke confrontatie onvoldoende om op voorhand gerede twijfel te hebben aan de behandelmogelijkheden. Verder valt niet in te zien waarom een behandelsetting, waarin de vreemdeling zich veilig voelt, niet gerealiseerd zou kunnen worden in Moskou, aldus de BMA-arts.
Na de tussenuitspraak van de rechtbank heeft het BMA op 21 maart 2017 een aanvullende nota uitgebracht. Hierin heeft de BMA-arts zich op het standpunt gesteld dat hij in de eerdere nota's heeft willen aangeven dat met de gegeven behandeling een medische noodsituatie voorkomen kan worden en dat ook de - eventuele - toename van de angstklachten van de vreemdeling behandeld kan worden in de instelling die in het BMA-advies is genoemd. Verder heeft de BMA-arts zich op het standpunt gesteld dat hij niet heeft willen aangeven of de vreemdeling wel of niet behandeld moet worden met 'exposure'. Hij heeft alleen gezegd dat 'exposure' in algemene zin een onderdeel kan zijn van traumabehandeling, aldus de BMA-arts.
3.2.    De staatssecretaris klaagt terecht dat de onder 2. weergegeven overwegingen van de rechtbank berusten op een onjuiste lezing van de BMA-nota's van 29 juni 2016 en 19 augustus 2016 en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat die nota's innerlijk tegenstrijdig zijn. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit die nota's niet dat de BMA-arts de aanwezigheid van behandelmogelijkheden in Moskou heeft gekoppeld aan het wel of niet laten plaatsvinden van 'exposure'. De BMA-arts heeft zich alleen, zoals hij in de aanvullende BMA-nota van 21 maart 2017 ook heeft toegelicht, op het standpunt gesteld dat 'exposure' onderdeel kan zijn van de behandeling. Hoewel het gestelde in de BMA-nota van 29 juni 2016 in de BMA-nota van 19 augustus 2016 wordt genuanceerd, is er - anders dan de rechtbank heeft overwogen - dan ook geen sprake van een tegenstrijdigheid.
3.3.    Verder heeft de BMA-arts terecht, onder verwijzing naar de beslissing van het CTG van 8 mei 2012, gesteld dat de effectiviteit van de behandeling afhankelijk is van tal van factoren - waarvan de ervaren (on)veiligheid er een is - en dat een BMA-arts niet omtrent al die factoren een deugdelijk onderbouwde uitspraak kan doen, reeds omdat de arts omtrent een aantal van die factoren over onvoldoende kennis of deskundigheid beschikt. Dit neemt evenwel niet weg dat het BMA een medisch oordeel diende te geven over de juistheid van de stelling van de behandelaar dat een eventuele confrontatie met de politie al op voorhand maakt dat er getwijfeld moet worden aan de effectiviteit van de behandeling (vergelijk de beslissing van het CTG van 18 september 2012, ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2335). Ook in zoverre is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen sprake van een tegenstrijdigheid. Nu de BMA-arts zich in dit kader op het standpunt heeft gesteld dat uit de informatie van de behandelaar weliswaar volgt dat de klachten van de vreemdeling in Moskou kunnen toenemen, maar dat ook een (eventuele) toename van die klachten kan worden behandeld in de in het BMA-advies genoemde instelling in Moskou, heeft het BMA - anders dan de rechtbank heeft overwogen - wel degelijk gemotiveerd waarom op voorhand geen sprake is van gerede twijfel aan de mogelijkheid van behandeling.
3.4.    Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank dus ten onrechte geoordeeld dat het BMA-advies naar zijn inhoud niet inzichtelijk en concludent is wat betreft de effectiviteit van de behandeling in Rusland (Moskou) en dat de aanvullende BMA-nota's innerlijk tegenstrijdig zijn. De staatssecretaris heeft het BMA-advies en de BMA-nota's in zoverre dan ook terecht aan zijn besluit van 24 augustus 2016 ten grondslag gelegd.
3.5.    De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal besluit van 24 augustus 2016 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5.    De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de BMA-arts, die geen psychiatrische expertise bezit, ten onrechte geen eigen medisch onderzoek heeft uitgevoerd en evenmin aan een psychiater heeft gevraagd zijn conclusies te toetsen.
5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2101) leidt de omstandigheid dat een vreemdeling niet door een BMA-arts is onderzocht, niet tot het oordeel dat het onderzoek reeds hierom onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Nu de vreemdeling niet heeft toegelicht waarom hij, gelet op zijn individuele medische situatie, in persoon had moeten worden onderzocht, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het BMA-advies en de BMA-nota's zorgvuldig tot stand zijn gekomen en heeft hij deze terecht aan het besluit van 24 augustus 2016 ten grondslag gelegd.
Verder behoort het tot de deskundigheid van het BMA om te kunnen beoordelen of een nadere specialistische inbreng nodig is voor de beantwoording van de vragen van de staatssecretaris over onder meer de behandelmogelijkheden in het land van herkomst. Dat de BMA-arts in dit geval geen nader psychiatrisch advies heeft ingewonnen, betekent niet dat reeds daarom de BMA-nota's van 29 juni 2016 en 19 augustus 2016 niet zorgvuldig, inzichtelijk en concludent zijn. Mede gezien hetgeen is overwogen onder 3.2. tot en met 3.4., volgt uit het BMA-advies en de BMA-nota's voldoende duidelijk waarom de BMA-arts geen aanleiding heeft gezien nader onderzoek te laten verrichten. De Afdeling wijst in dit kader op - onder meer - haar uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3548.
De beroepsgrond faalt.
6.    Het beroep is ongegrond.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 27 februari 2017 en haar uitspraak van 6 juni 2017, beide in zaak nr. 16/19180;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Vonk
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2018
345-644.