201804219/1/A2.
Datum uitspraak: 5 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 april 2018 in zaak nr. 17/7486 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aanvraag van [appellante] om aanpassing van het bedrag aan kindgebonden budget over de jaren 2015 en 2016 afgewezen.
Bij besluit van 25 september 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het geschil ziet op de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het inkomen van de [broer] van [appellante], betrokken moet worden bij het bepalen van haar recht op kindgebonden budget over de jaren 2015 en 2016. Volgens de dienst moet haar broer als haar toeslagpartner worden aangemerkt, omdat hij op hetzelfde adres als [appellante] en haar minderjarige dochter staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: Brp).
Uitspraak van de rechtbank
2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen de [broer] terecht als toeslagpartner van [appellante] aangemerkt. [appellante] heeft niet doen blijken dat haar broer op zakelijke gronden een gedeelte van de woning van haar huurt nu niet is gebleken dat hij de overeengekomen huur daadwerkelijk heeft voldaan.
Hoger beroep
3. [appellante] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank. Zij stelt dat haar broer niet als haar toeslagpartner heeft te gelden omdat hij op zakelijke gronden een deel van haar woning huurt. Zij wijst in dit kader op een tussen haar en haar broer gesloten huurovereenkomst en een verklaring van haar broer waaruit blijkt dat hij slechts sporadisch in de woning verbleef en dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. Verder volgt volgens [appellante] uit de verklaring dat hij de huur volledig heeft voldaan.
Verder betoogt [appellante] dat de bewijslast voor het betalen van de huur ten onrechte bij haar is gelegd. Daarbij wijst zij erop dat zij als gevolg van het handelen van haar ex-partner pas eind 2016 een aanvraag heeft ingediend voor toekenning van kindgebonden budget. [appellante] zet in dit kader uiteen dat haar ex-partner zonder haar toestemming mede namens haar een formulier bij de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft ingediend waarop hij heeft aangegeven dat zij niet elk apart kinderbijslag wensen te ontvangen om in aanmerking te kunnen komen voor het kindgebonden budget. Indien hij dit niet had gedaan en zij wel tijdig een aanvraag zou hebben ingediend, zou zij eerder geconfronteerd zijn met de vereisten van de Belastingdienst/Toeslagen, waardoor zij en haar broer op een andere wijze uitvoering hadden kunnen geven aan de huurovereenkomst. [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte geen doorslaggevende betekenis aan deze omstandigheid heeft toegekend.
3.1. Kindgebonden budget is een tegemoetkoming als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir). Tegemoetkomingen zijn op grond van de Awir inkomensafhankelijk. Indien bij de bepaling van de draagkracht wordt uitgegaan van een partnerschap en het inkomen van de partner in de beschouwing wordt betrokken, leidt dit tot een hoger toetsingsinkomen.
3.2. In artikel 3, eerste lid, en het tweede lid, onder e, van de Awir is bepaald wat in deze wet onder partner wordt verstaan. Dit artikel luidt: "Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
Het tweede lid, aanhef en onder e, luidt: "In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander".
Verder is in artikel 1.1 van de Wet basisregistratie personen, bepaald: "In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: [..]
o. het woonadres:
1° het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
2° het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder 1, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten; [..]."
3.3. Bij de verwerking van aanvragen om toeslagen betrekt de Belastingdienst/Toeslagen automatisch de beschikbare informatie uit de Brp. Niet in geschil is dat [appellante], haar minderjarige dochter en haar broer sinds 12 juni 2014 op hetzelfde woonadres in de Brp staan ingeschreven. De situatie van [appellante] en haar broer valt daarom binnen het bereik van het partnerschapsbegrip van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir.
3.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen heeft de wetgever bij de vormgeving van het wettelijk partnerbegrip gekozen voor een regeling waarbij - uit oogpunt van een eenduidige uitvoering van de inkomensafhankelijke regelingen - op grond van objectiveerbare gegevens door de Belastingdienst/Toeslagen kan worden vastgesteld of een belanghebbende een partner heeft (uitspraak van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2397). Met de inschrijving van de [broer], met medeweten en instemming van [appellante], op haar woonadres, heeft zij zelf de situatie laten ontstaan die onder het bereik van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir valt. Met die inschrijving heeft haar broer gelet op de definitie van woonadres in artikel 1.1, aanhef en onder o, sub 1, van de Wet basisregistratie personen te kennen gegeven op dat adres te wonen. Dat hij slechts sporadisch in de woning verbleef, doet hieraan niet af. Ook de omstandigheid dat haar ex-partner zonder haar toestemming een formulier bij de SVB heeft ingediend, maakt dat niet anders. Dit zijn geen omstandigheden die de Belastingdienst/Toeslagen ertoe hadden moeten nopen - met voorbijgaan aan het dwingendrechtelijke karakter van artikel 3 van de Awir - in dit geval niet uit te gaan van een partnerschapssituatie. 3.5. [appellante] betoogt dat haar broer op zakelijke gronden een deel van haar woning huurt. Hiermee doet zij een beroep op de uitzondering op het partnerschapsbegrip als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir. Daarbij is van belang dat het, gelet op de inschrijving van haar broer in de Brp op haar adres, aan [appellante] is om aan te tonen dat sprake is van huur op zakelijke gronden. Zij heeft in dat kader een schriftelijke huurovereenkomst overgelegd waarin is vermeld dat haar broer met ingang van 1 augustus 2014 een kamer onderhuurt van haar in haar woning aan de [locatie] in Den Haag. In de overeenkomst is verder vermeld dat de betaling van de kale huurprijs ter hoogte van € 125,00 elke maand op de eerste van de maand moet zijn voldaan.
3.6. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellante] met de schriftelijke huurovereenkomst niet heeft aangetoond dat haar broer op zakelijke gronden een deel van haar woning huurde, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir. Ter zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen in dit kader toegelicht dat hij om vast te stellen of de gesloten huurovereenkomst een zakelijk karakter heeft, beoordeeld heeft of daadwerkelijk uitvoering is gegeven aan de overeenkomst. De Belastingdienst/Toeslagen heeft er in dat kader terecht op gewezen dat [appellante] niet heeft aangetoond dat de huurprijs daadwerkelijk is voldaan. Zij heeft geen kwitanties overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat, zoals zij stelt, de huur in 2015 en 2016 contant is betaald. Bovendien blijkt uit de door haar overgelegde verklaring van haar broer dat de huur niet elke maand is voldaan, nu daarin is vermeld dat hij slechts sporadisch in Nederland was en de bedragen enkel zijn voldaan op de momenten dat hij in Nederland bij [appellante] verbleef. Voor zover [appellante] wijst op bankafschriften van haar broer blijkt daaruit weliswaar dat in 2015 en 2016 op verschillende momenten geld is opgenomen, maar de gepinde bedragen komen niet overeen met de verschuldigde huurprijs, zodat hieruit evenmin kan worden afgeleid dat de huur is voldaan. Voor zover [appellante] heeft betoogd dat de huur ook aan haar geschonken zou kunnen worden, maakt dat het voorgaande niet anders. Daarvan is immers niet gebleken.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen de [broer] terecht als haar toeslagpartner bij de beoordeling van haar recht op kindgebonden budget over de jaren 2015 en 2016 heeft betrokken.
Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Donner-Haan
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018
674.