201805301/1/A2.
Datum uitspraak: 5 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 16 mei 2018 in zaak nr. 18/9 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op huurtoeslag over het jaar 2016 definitief vastgesteld op een bedrag van € 111,00 en zijn recht op zorgtoeslag over het jaar 2016 definitief vastgesteld op een bedrag van € 761,00.
Bij besluit van 10 november 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. [appellant] heeft in 2016 voorschotten huurtoeslag ten bedrage van € 499,00 en voorschotten zorgtoeslag ten bedrage van € 945,00 ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de hoogte van de voorschotten gebaseerd op een geschat inkomen van € 26.901,00. Bij het besluit van 4 augustus 2017, zoals gehandhaafd bij het besluit van 10 november 2017, heeft de dienst de huur- en zorgtoeslag definitief vastgesteld op een bedrag van onderscheidenlijk € 111,00 en € 761,00, zodat [appellant] in totaal een bedrag van € 572,00 moet terugbetalen. De bedragen van de vastgestelde toeslagen heeft de dienst bepaald aan de hand van het door de inspecteur van de Belastingen vastgestelde inkomen van € 28.272,00, zoals opgenomen in de Basisregistratie Inkomen.
2. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de aan hem toegekende voorschotten op dezelfde hoogte zouden worden vastgesteld. Verder is de Belastingdienst/Toeslagen bij de definitieve vaststelling van de toeslagen terecht uitgegaan van het inkomen zoals opgenomen in de Basisregistratie Inkomen. Nu daaruit volgt dat het vastgestelde inkomen hoger is dan het geschatte inkomen zoals gebruikt bij de vaststelling van de voorschotten, heeft de dienst de toeslagen terecht lager vastgesteld en de teveel uitgekeerde voorschotten teruggevorderd, aldus de rechtbank. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de wet geen bepaling bevat op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen kan afzien van terugvordering.
3. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de Belastingdienst/Toeslagen de toeslagen ten onrechte niet overeenkomstig de eerder toegekende voorschotten heeft vastgesteld. De rechtbank heeft ten onrechte aan hem tegengeworpen dat hij geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de voorschotbesluiten. Tegen die besluiten kon geen bezwaar worden gemaakt en bovendien heeft de Belastingdienst/Toeslagen aanvragers geadviseerd om geen bezwaar te maken, maar om een wijziging door te geven. Verder had het voor de dienst duidelijk moeten zijn dat het bij de vaststelling van de voorschotten gehanteerde inkomen te laag was, aangezien dat afwijkt van het inkomen in de voorgaande jaren. Dit kan hem dan ook niet worden aangerekend, te minder nu de dienst het geschatte inkomen vanaf het toeslagjaar 2016 ineens op een andere wijze heeft vastgesteld. Voorts kan hem niet worden tegengeworpen dat hij het aan de voorschotbesluiten ten grondslag gelegde inkomen niet heeft gecontroleerd. Deze gegevens zijn niet op papier aan hem gezonden en hij is niet in staat om de gegevens via mijntoeslagen.nl te controleren, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 29 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ4093, en de uitspraak van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3296), vloeit uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde en vijfde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voort, dat aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Het voorschot wordt verleend tot het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming en kan worden herzien. Daargelaten of de Belastingdienst/Toeslagen in 2016 op de hoogte had kunnen zijn van het feit dat het geschatte inkomen te laag was, heeft [appellant] hieraan niet het vertrouwen mogen ontlenen dat de aan hem verleende schotten juist waren en dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten niet zou terugvorderen. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de wijze waarop de voorschotbedragen zijn vastgesteld, maakt dat niet anders. Hij had er rekening mee moeten houden dat controle achteraf tot wijziging of intrekking van over 2016 toegekende voorschotten kon leiden. 3.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 2 maart 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP6322) overweegt de Afdeling ook dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het vaststellen van de hoogte van de tegemoetkomingen gehouden is om de aanslag inkomstenbelasting, zoals vastgesteld door de inspecteur en opgenomen de Basisregistratie Inkomen, te volgen. Nu niet in geschil is dat de dienst deze gegevens heeft gebruikt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de tegemoetkomingen onjuist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] dan ook terecht ongegrond verklaard. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Donner-Haan
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018
674. BIJLAGE
Artikel 16 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
1. De Belastingdienst/Toeslagen verleent de belanghebbende die een aanvraag voor een tegemoetkoming indient vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld binnen 13 weken na de ontvangst van de aanvraag.
[..]
4. Het bedrag van het voorschot, bedoeld in het eerste lid, bedraagt nihil indien naar het oordeel van de Belastingdienst/Toeslagen onvoldoende gegevens bekend zijn bij de Belastingdienst/Toeslagen ten aanzien van de belanghebbende, tenzij de belanghebbende op de door de Belastingdienst/Toeslagen aangegeven wijze zijn aanspraak op een tegemoetkoming aannemelijk maakt.
5. De Belastingdienst/Toeslagen kan het voorschot herzien, met dien verstande dat het voorschot daarbij niet kan worden verlaagd indien op het tijdstip van de herziening ten minste vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar.