201804866/1/V3.
Datum uitspraak: 6 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 juni 2018 in zaak nr. NL18.9107 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N. Vollebergh, advocaat te Breda, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit en geniet internationale bescherming in Griekenland. Hij heeft op 19 mei 2017 in Nederland een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. De vreemdeling heeft eerder in Griekenland epileptische aanvallen gehad waardoor hij in het ziekenhuis is opgenomen. De vreemdeling stelt in Griekenland niet te kunnen beschikken over medicijnen ter voorkoming van deze aanvallen.
De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling tweemaal eerder niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Den Haag heeft bij uitspraken van 27 juni 2017 in zaak nr. NL17.2833 en 13 oktober 2017 in zaak nr. NL17.7449 de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en in beide zaken de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. In de uitspraak van 13 oktober 2017 heeft de rechtbank de staatssecretaris opgedragen om te onderzoeken of medicijnen ter voorkoming van epileptische aanvallen voor de vreemdeling beschikbaar zijn indien hij terugkeert naar Griekenland. De staatssecretaris heeft tegen de uitspraken geen hoger beroep ingesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank in de nu voorliggende zaak valt te betwijfelen of de vreemdeling in Griekenland daadwerkelijk zal kunnen beschikken over de benodigde medicatie. De staatssecretaris heeft daarom ondeugdelijk gemotiveerd dat de terugkeer van de vreemdeling naar Griekenland niet leidt tot een schending van artikel 3 van het EVRM, aldus de rechtbank.
2. De staatssecretaris komt in zijn grief op tegen het hiervoor vermelde oordeel van de rechtbank. De staatssecretaris voert aan dat het op de weg van de vreemdeling ligt om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging van artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. De voor de behandeling van de vreemdeling benodigde medicatie is volgens de nota van het Bureau Medische Advisering (hierna: de BMA-nota) van 13 maart 2018 in Griekenland aanwezig. Het brondocument 10882 van 13 maart 2018 noemt een privékliniek in Thessaloniki als voorbeeld. Verder wijst de staatssecretaris op de toegang tot gezondheidszorg voor statushouders in Griekenland en de mogelijkheid dat de vreemdeling zich tot de hogere autoriteiten dan wel andere instanties wendt om zijn rechten uit te oefenen. Hiermee heeft hij aan de hem opgelegde bewijslast voldaan, waarna het op de weg van de vreemdeling ligt om de BMA-nota te weerleggen met objectieve, concrete en verifieerbare informatie, aldus de staatssecretaris. Hij wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1795, waaruit moet worden afgeleid dat de bewijslast op de vreemdeling rust. 2.1. De uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 13 oktober 2017 in zaak nr. NL17.7449 staat in rechte vast, nu tegen die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld. Volgens de bewijsopdracht van de rechtbank is de staatssecretaris gehouden te onderzoeken of de medicijnen tegen epilepsie voor de vreemdeling beschikbaar zijn in Griekenland. Anders dan de staatssecretaris in zijn grief betoogt, heeft hij niet aan deze bewijsopdracht voldaan, omdat hij enkel onderzoek heeft laten doen naar de algemene beschikbaarheid van deze medicijnen in Griekenland. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat valt te betwijfelen of de medicatie feitelijk voor de vreemdeling beschikbaar is in Griekenland. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 kan de staatssecretaris niet baten nu hij gehouden was aan de bewijsopdracht van de rechtbank in de uitspraak van 13 oktober 2017 te voldoen. Dat de Afdeling in een andere zaak een ander oordeel heeft gegeven dan de rechtbank over de bewijslast doet daar niet aan af. Voor zover de staatssecretaris betoogt dat deze bewijsopdracht rechtens onjuist is, had hij hierover moeten klagen in hoger beroep tegen voornoemde uitspraak van de rechtbank. De grief faalt.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2018
371-873.