ECLI:NL:RVS:2018:4024

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2018
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
201706718/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H.G. Lubberdink
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over rechtmatig verblijf van vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 juli 2017. De rechtbank had in die uitspraak geoordeeld dat het besluit van de staatssecretaris van 20 maart 2017, waarin de vreemdeling werd meegedeeld dat hij geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan had, ondeugdelijk was gemotiveerd. De staatssecretaris had in dat besluit een vertrektermijn van vier weken vastgesteld, maar de rechtbank oordeelde dat deze termijn niet op een voorschrift van openbare orde was gebaseerd en dat de staatssecretaris in zijn besluit onvoldoende had gemotiveerd waarom deze termijn was gesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard. De rechtbank had ten onrechte de vertrektermijn ambtshalve getoetst, omdat de vreemdeling daarover geen beroep had ingesteld. De Afdeling heeft het besluit van de staatssecretaris van 20 maart 2017 vernietigd, omdat het in strijd was met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.002,00 zijn vastgesteld, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.

De uitspraak van de Raad van State is gedaan op 10 december 2018, waarbij de Afdeling de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigde en het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde. De staatssecretaris moet nu een nieuw besluit nemen met inachtneming van de overwegingen van de Raad van State.

Uitspraak

201706718/1/V3.
Datum uitspraak: 10 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 juli 2017 in zaak nr. 17/8298 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2016 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad.
Bij besluit van 20 maart 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarin een vertrektermijn van vier weken is gesteld, en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Berends, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in het besluit van 20 maart 2017 ondeugdelijk heeft gemotiveerd waaruit de daarin gestelde vertrektermijn van vier weken voortvloeit.
2.    Ambtshalve overweegt de Afdeling het volgende.
2.1.    Uit de beroepsgronden, de zittingsaantekeningen van de rechtbank en de andere documenten in het dossier blijkt niet dat de vreemdeling in beroep over de vertrektermijn heeft geklaagd. De rechtbank was ook niet bevoegd de vertrektermijn ambtshalve te toetsen, omdat deze termijn niet is gebaseerd op een voorschrift van openbare orde. Met haar oordeel over de vertrektermijn is de rechtbank dus buiten de in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb getrokken grenzen van het geschil getreden.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 20 maart 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4.    In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat het besluit van 20 maart 2017 een verwijderingsmaatregel in de zin van de Verblijfsrichtlijn (PB 2004, L 158, met rectificatie in PB 2004, L 229) is en de staatssecretaris daarom een belangenafweging had moeten maken.
4.1.    De in de beroepsgrond opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3584. De overwegingen van die uitspraak zijn ook in deze zaak van toepassing. Daarom slaagt de beroepsgrond.
5.    Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
6.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 20 maart 2017 komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
7.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 juli 2017 in zaak nr. 17/8298;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 20 maart 2017, V-nummer […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Laar
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2018
551.