ECLI:NL:RVS:2018:4104

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
201802003/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing asielaanvraag door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 5 maart 2018 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 8 februari 2018 besloten om de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C.M. van der Mark, heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 12 december 2018 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris heeft gevolgd in zijn standpunt dat de asielaanvraag terecht niet in behandeling is genomen. De Afdeling heeft vastgesteld dat er een gebrek kleeft aan het besluit van de staatssecretaris, maar oordeelt dat de vreemdeling niet benadeeld is door dit gebrek. De staatssecretaris had in zijn besluit niet alleen toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar ook de argumenten van de vreemdeling met betrekking tot het interstatelijk vertrouwensbeginsel behandeld.

De Afdeling heeft het hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van de gronden. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.503,00 zijn vastgesteld, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

201802003/1/V3.
Datum uitspraak: 12 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 5 maart 2018 in zaak nr. NL18.2915 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 5 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C.M. van der Mark, advocaat te Goes, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In zijn grieven klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris heeft gevolgd in zijn standpunt dat hij de opvolgende asielaanvraag terecht met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet in behandeling heeft genomen, nadat hij een eerdere asielaanvraag van de vreemdeling krachtens artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet in behandeling had genomen.
1.1.    De in deze grieven opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 25 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3504, reeds beantwoord. Uit die uitspraak volgt dat de onder 1 genoemde klacht van de vreemdeling terecht is voorgedragen. De rechtbank heeft niet onderkend dat er door de onterechte toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb een gebrek kleeft aan het besluit van 8 februari 2018.
1.2.    De Afdeling is echter van oordeel dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling door dit gebrek is benadeeld en ziet aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De vreemdeling stelt weliswaar terecht dat in voornoemd besluit staat dat hij de behandeling van zijn verzoek om een voorlopige voorziening in beroep niet in Nederland mag afwachten, maar hij heeft niet gesteld dat hij reeds voor de uitspraak van de rechtbank op dat verzoek is overgedragen. Daarnaast heeft de staatssecretaris in voornoemd besluit niet alleen toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, maar is hij ook ingegaan op het betoog van de vreemdeling dat hij voor Duitsland ten onrechte is uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De staatssecretaris heeft daarmee feitelijk de beoordeling gemaakt die nodig is om krachtens artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 de asielaanvraag niet in behandeling te nemen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank vanwege het hiervoor genoemde gebrek te vernietigen.
2.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
3.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Hent    w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018
373-848.