ECLI:NL:RVS:2018:463

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2018
Publicatiedatum
13 februari 2018
Zaaknummer
201609371/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H. Troostwijk
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag van vreemdeling met Syrische nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling met de Syrische nationaliteit tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk werd verklaard. Dit besluit werd genomen op 16 november 2016, waarbij de staatssecretaris stelde dat de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) voor de vreemdeling een veilig derde land zijn. De rechtbank Den Haag had op 9 december 2016 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen in overeenstemming met de uitspraak.

In het hoger beroep klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de VAE bescherming bieden in overeenstemming met het Vluchtelingenverdrag. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in eerdere uitspraken, waaronder een uitspraak van 13 december 2017, vastgesteld dat de VAE niet als veilig derde land kunnen worden beschouwd. De staatssecretaris heeft in zijn hoger beroep geen nieuwe argumenten aangedragen die de eerdere bevindingen tegenspreken.

De vreemdeling heeft in zijn hoger beroep geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de VAE het non-refoulementbeginsel naleven. De Raad van State oordeelt dat de grief van de vreemdeling slaagt, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die zijn ontstaan in verband met de behandeling van het hoger beroep.

Uitspraak

201609371/1/V1.
Datum uitspraak: 12 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    [de vreemdeling],
2.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Breda, van 9 december 2016 in zaak nr. 16/27150 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2016 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Spapens, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft verklaard dat hij van 1994 tot 2000 en van 2007 tot januari 2010 in de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: de VAE) heeft gewoond, een opleiding heeft gevolgd en heeft gewerkt en in het bezit was van een door de autoriteiten van de VAE aan hem verleende verblijfsvergunning.
2.    Bij het besluit heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat de VAE voor de vreemdeling een veilig derde land zijn.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
3.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat in de VAE bescherming overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt geboden als bedoeld in artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder e, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
3.1.    De in het hogerberoepschrift opgeworpen rechtsvraag of de VAE een veilig derde land zijn, heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3381. In het besluit heeft de staatssecretaris aan zijn standpunt dat de VAE voor de vreemdeling als veilig derde land kunnen worden beschouwd geen andere motivering ten grondslag gelegd dan die welke de Afdeling in de uitspraak van 13 december 2017 ondeugdelijk heeft bevonden. Gelet hierop kan de grief niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Het hoger beroep van de vreemdeling
4.    De vreemdeling klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de VAE het non-refoulementbeginsel naleven.
Gelet op hetgeen onder 3.1 is overwogen, slaagt de grief.
Conclusie
5.    Het hoger beroep van de vreemdeling is gegrond en het hoger beroep van de staatssecretaris is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, gelet op wat onder 4 is overwogen, te worden bevestigd met verbetering van de gronden.
6.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Willems
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2018
412-827.