201705394/1/A2.
Datum uitspraak: 28 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 mei 2017 in zaak nr. 17/88 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] voor het jaar 2012 vastgesteld op nihil en € 37.495,00 aan te veel uitgekeerde voorschotten van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 29 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. F.A. Geevers, advocaat te Utrecht, en mr. C. Azarual en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, zijn verschenen.
Overwegingen
Achtergrond en besluitvorming
1. [appellante] heeft in 2012 gebruik gemaakt van gastouderopvang door tussenkomst van gastouderbureau [bureau] voor haar drie kinderen. Daarvoor heeft zij kinderopvangtoeslag aangevraagd, die de Belastingdienst/Toeslagen haar in de vorm van voorschotten heeft verstrekt.
2. Aan de nihilstelling van het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in de periode van januari tot en met mei 2012 als zelfstandig ondernemer heeft gewerkt danwel in de onderneming van haar partner heeft gewerkt. Voor de periode van juni tot en met december 2012 heeft zij volgens de dienst niet aangetoond tegenwoordige arbeid te hebben verricht waaruit zij inkomen heeft genoten. Voorts heeft de dienst zich op het standpunt gesteld dat [appellante], voor zover zij in 2012 zou hebben gewerkt, geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2012, omdat zij niet heeft aangetoond hoeveel uren zij en haar toeslagpartner in 2012 hebben gewerkt.
Wettelijk kader
3. Artikel 1.6, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wko) luidde in 2012:
"1 Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,
b. zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming van de partner in de zin van artikel 3.78 van de Wet inkomstenbelasting 2001,
[…]"
Artikel 1.7, derde lid, van de Wko luidde in 2012 als volgt:
"3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de redelijke verhouding tussen het aantal, al dan niet in dienstverband, gewerkte uren van de ouder en zijn partner alsmede de in verband daarmee benodigde reistijd, en het aantal uren kinderopvang waarvoor toeslag kan worden aangevraagd. Desgevraagd toont de ouder ten genoegen van de Belastingdienst/Toeslagen aan dat aan de in de eerste volzin bedoelde regels is voldaan."
Artikel 8a, eerste lid, van het Besluit kinderopvangtoeslag luidde in 2012 als volgt:
"1 Het aantal uren kinderopvang dat voor een tegemoetkoming in aanmerking komt, bedraagt voor ieder kind:
a. voor dagopvang en gastouderopvang aan een kind in de leeftijd, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, gezamenlijk:
- per berekeningsjaar niet meer dan 140 procent van het aantal gewerkte uren van de ouder of partner die in dat berekeningsjaar de minste uren heeft gewerkt, waarbij reistijd niet wordt aangemerkt als gewerkte uren, en
- per kalendermaand niet meer dan 230 uren,
b. voor buitenschoolse opvang en gastouderopvang aan een kind in de leeftijd, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, gezamenlijk:
- per berekeningsjaar niet meer dan 70 procent van het aantal gewerkte uren van de ouder of partner die in dat berekeningsjaar de minste uren heeft gewerkt, waarbij reistijd niet wordt aangemerkt als gewerkte uren, en
- per kalendermaand niet meer dan 230 uren."
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in 2012 heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 1.6, eerste lid, van de Wko. Volgens de rechtbank blijkt uit de door [appellante] overgelegde arbeidsovereenkomst en urenstaten evenwel niet hoeveel uren zij in 2012 heeft gewerkt. Nu het aantal gewerkte uren op grond van artikel 1.7, derde lid, van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 8a van het Besluit kinderopvangtoeslag noodzakelijk is om het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2012 vast te stellen, heeft de dienst het recht van [appellante] op die toeslag terecht op nihil gesteld, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5. Niet in geschil is dat [appellante] in 2012 heeft gewerkt. In geschil is of [appellante] heeft aangetoond hoeveel uren zij in dat jaar heeft gewerkt.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij met de door haar overgelegde arbeidsovereenkomst en urenstaten wel degelijk heeft aangetoond hoeveel uren zij in 2012 heeft gewerkt. Dat zij, naar het oordeel van de rechtbank, in plaats daarvan een jaaropgave of een ander objectief verifieerbaar stuk had moeten overleggen is onjuist. Bovendien gaat de rechtbank er daarmee aan voorbij dat een jaaropgave geen objectief verifieerbaar stuk is, maar slechts een verklaring die de werkgever op eigen gezag uitgeeft, op basis van gegevens die door hemzelf worden verstrekt, aldus [appellante].
6.1. In artikel 1.7, derde lid, van de Wko is bepaald dat het aantal uren kinderopvang waarvoor kinderopvangtoeslag kan worden aangevraagd in redelijke verhouding moet staan tot het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten. Deze verhouding is neergelegd in artikel 8a van het Besluit kinderopvangtoeslag. Dit betekent dat [appellante] dient aan te tonen hoeveel uren zij in 2012 heeft gewerkt.
Periode januari - mei 2012
6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3264) voert de Belastingdienst/Toeslagen het beleid dat hij, indien de inspecteur van de Belastingdienst in de aanslag inkomstenbelasting een meewerkaftrek heeft vastgesteld, ervan uitgaat dat de partner heeft meegewerkt in de onderneming voor het aantal uren waarvan de inspecteur uitgaat, tenzij deze kan aantonen meer uren te hebben gewerkt. Indien geen meewerkaftrek is vastgesteld, dient de meewerkende partner zelf aan te tonen dat en hoeveel uren hij werkzaamheden heeft verricht die verder gaan dan de gebruikelijke hulp en bijstand onder echtgenoten. 6.3. Voor 2012 is geen meewerkaftrek vastgesteld door de inspecteur. [appellante] heeft in hoger beroep urenlijsten voor de periode januari - mei 2012 overgelegd. Anders dan zij stelt, kan hieruit niet worden afgeleid hoeveel uren zij in de onderneming van haarzelf en haar partner heeft gewerkt, nu de hierin aangegeven aantallen gewerkte uren niet worden ondersteund door bewijsstukken uit objectieve, verifieerbare bron.
6.4. Het betoog faalt in zoverre.
Periode juni - december 2012
6.5. Volgens [appellante] blijkt uit de arbeidsovereenkomst dat zij 40 uur per week heeft gewerkt en uit de urenstaten dat zij maandelijks het daarop aangegeven aantal uren heeft overgewerkt. De rechtbank heeft evenwel terecht geoordeeld dat [appellante] dit niet met deze stukken heeft aangetoond. In dat kader is het volgende van belang.
Uit het feit dat in de arbeidsovereenkomst is bepaald dat het aantal arbeidsuren 40 uur per week bedraagt, kan niet worden afgeleid dat [appellante] die uren daadwerkelijk heeft gewerkt en de arbeidsovereenkomst in zoverre is nageleefd. In dat kader is van belang dat [appellante] in 2012 geen loon heeft ontvangen voor de door haar gestelde gewerkte uren, zij eerst in 2016, nadat de Belastingdienst/Toeslagen haar recht op kinderopvangtoeslag over 2012 op nihil had gesteld, daarover een civiele procedure is gestart en zij in een schikking akkoord is gegaan met een veel lager bedrag aan loon dan waar zij, uitgaande van een 40-urige werkweek, recht op zou hebben gehad.
Ook uit de door [appellante] overgelegde urenstaten kan niet worden afgeleid hoeveel uren zij heeft gewerkt. Op deze urenstaten is vermeld dat dit de formulieren "Urenregistratie of Overwerk (…)" betreffen, zodat onduidelijk is of hierop het aantal gewerkte uren of, zoals [appellante] stelt, het aantal gemaakte overuren is weergegeven. Daar komt bij dat [appellante] ook voor deze gestelde gewerkte uren in 2012 geen loon heeft ontvangen.
Ten slotte is van belang dat het aantal door [appellante] gestelde gewerkte uren in aanzienlijke mate afwijkt van het aantal gewerkte uren dat door het UWV is vastgesteld.
6.6. In hoger beroep heeft [appellante] ter onderbouwing van het door haar gestelde aantal gewerkte uren nog een jaaropgave, loonstroken, en een in juni 2017 opgestelde aangifte inkomstenbelasting 2012 overgelegd. Aan deze stukken kan evenwel niet de waarde worden gehecht die [appellante] daaraan gehecht wenst te zien. Daartoe is van belang dat deze stukken achteraf zijn opgemaakt en niet de werkelijkheid weergeven, nu er blijkens deze stukken loon is uitbetaald in 2012, terwijl onder meer uit de in 2016 aanhangig gemaakte civiele procedure en de daarop getroffen schikking volgt dat de in die stukken vermelde bedragen aan loon toen niet zijn uitbetaald.
6.7. Het betoog faalt ook in zoverre.
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de wet de Belastingdienst/Toeslagen geen ruimte laat om enige nuance toe te passen en te kijken naar de informatie die wel is overgelegd. Nu zonneklaar is dat zij materieel aan alle vereisten voldoet om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag, zij door anderen in een lastig parket is gebracht en zij er alles aan heeft gedaan om de juiste gegevens over te leggen, had de rechtbank de hardheidsclausule kunnen en moeten toepassen, aldus [appellante].
7.1. Zoals is weergegeven onder 6.1, is het aantal uren kinderopvang dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt afhankelijk van het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten. Dit betekent dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag wil maken het aantal gewerkte uren moet aantonen en daartoe een deugdelijke administratie moet bijhouden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:998). 7.2. Uit hetgeen is overwogen onder 6.3 tot en met 6.6 volgt dat [appellante] er niet in is geslaagd aan te tonen hoeveel uren zij in 2012 heeft gewerkt. Gelet hierop heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2012 en heeft hij terecht de te veel betaalde voorschotten van haar teruggevorderd. Op grond van artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) is [appellante] het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien dan wel de terugvordering kan matigen. Hieruit vloeit voort dat een belangenafweging bij de terugvordering als zodanig niet aan de orde is. De Awir voorziet evenmin in de mogelijkheid om een hardheidsclausule toe te passen op de terugvordering van eerder verleende voorschotten.
Het betoog faalt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Pans w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018
752.