ECLI:NL:RVS:2018:693

Raad van State

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
201705720/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.J.J.M. Pans
  • I.S. Ouwehand
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag tegemoetkoming kosten kinderopvang

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 april 2016, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. [Appellante] had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang over 2009, welke aanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam bij besluit van 7 augustus 2009 was afgewezen. Het college had deze afwijzing gebaseerd op het feit dat [appellante] niet de gevraagde stukken had overgelegd.

Na een verzoek tot herziening van het besluit in 2014, dat ook werd afgewezen, en een ongegrond verklaard bezwaar in 2015, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 15 februari 2018 heeft [appellante] betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om de aanvraag af te wijzen. [Appellante] verwees naar het arrest van het EHRM van 16 april 2002, waarin werd gesteld dat er gevallen zijn waarin het vasthouden aan de onaantastbaarheid van een besluit onredelijk kan zijn.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag niet onjuist of onredelijk was. Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201705720/1/A2.
Datum uitspraak: 28 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 april 2016 in zaak nr. 15/4062 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2009 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang over 2009 afgewezen.
Bij besluit van 7 november 2014 heeft het college het verzoek van [appellante] om herziening van het besluit van 7 augustus 2009 afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. N. van Bremen, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. M.C. Kooij, zijn verschenen.
Overwegingen
Achtergrond
1.    Op 2 juni 2009 heeft [appellante] bij het college een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang over 2009. Bij brief van 9 juni 2009 heeft het college [appellante] verzocht om een kopie van het - door de kinderopvanginstelling en haarzelf ondertekende - contract of de offerte voor de kinderopvangplaats met daarin het aantal uren per maand, de uurprijs en de kosten per maand over te leggen. In deze brief is verder uiteengezet dat zij tot 22 juni 2009 de gelegenheid heeft deze stukken over te leggen en dat besloten kan worden de aanvraag definitief niet te behandelen indien de stukken op die datum niet zijn ontvangen.
Bij besluit van 7 augustus 2009 heeft het college de aanvraag van [appellante] afgewezen, omdat zij niet de gevraagde stukken heeft overgelegd. Tegen dit besluit heeft [appellante] geen bezwaar gemaakt.
2.    Bij brief van 11 maart 2014 heeft [appellante] het college verzocht het besluit van 7 augustus 2009 te herzien en haar alsnog een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang over 2009 toe te kennen, omdat gebleken is dat de ontbrekende stukken zich wel degelijk in het dossier van het college bevonden. Het besluit van 7 augustus 2009 is aldus gebaseerd op een ernstig gebrek.
Aan de afwijzing van dit verzoek heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellante] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gesteld die aanleiding geven om op het besluit van 7 augustus 2009 terug te komen. Een ernstig gebrek of een evidente onjuistheid is volgens vaste rechtspraak geen toets na het onherroepelijk worden van een besluit, aldus het college.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op dit standpunt heeft gesteld.
Hoger beroep
3.    [appellante] kan zich met dit oordeel niet verenigen. Zij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid. Volgens haar moet ook bij een rechtens onaantastbaar besluit voldaan worden aan de norm van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en zijn er gevallen denkbaar waarin het vasthouden aan de onaantastbaarheid van een besluit zo onredelijk uitpakt, dat het rechtens ontoelaatbaar wordt. Daartoe verwijst zij naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 16 april 2002, Dangeville tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2002:0416JUD003667797. Nu de afwijzing van het college tot gevolg heeft dat zij ten onrechte gebruik heeft gemaakt van kinderopvang en zij daardoor mogelijk een aanzienlijk bedrag moet terugbetalen aan de Belastingdienst/Toeslagen, is hiervan in dit geval sprake, aldus [appellante].
3.1.    In dit geval heeft het college overeenkomstige toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, toetst de bestuursrechter in dat geval aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Tussen partijen is niet in geschil dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, zodat het standpunt van het college in zoverre juist is.
3.2.    Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan, zoals de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 23 november 2016, dit afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
Van een dergelijke evidente onredelijkheid is geen sprake. Dat, naar [appellante] stelt, het verzoek om herziening niet met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb mocht worden afgewezen, omdat het besluit van 7 augustus 2009 evident onjuist of onredelijk zou zijn, nu het college de bij brief van 9 juni 2009 gevraagde stukken al die tijd al in zijn bezit had, is niet gebleken. In dat kader is van belang dat [appellante] niet alleen eerst op 8 november 2009, en dus ruim nadat het besluit van 7 augustus 2009 was genomen, heeft gereageerd op het verzoek van het college om informatie, maar daarbij een overeenkomst met het gastouderbureau heeft overgelegd die geen afspraken omtrent het aantal uren per maand, de uurprijs en de kosten per maand bevatte, terwijl het college daar wel uitdrukkelijk om had verzocht. De afwijzing van de aanvraag bij besluit van 7 augustus 2009 was derhalve niet onjuist. Nu het college voorts in de brief van 9 juni 2009 uitdrukkelijk had vermeld dat het niet tijdig overleggen van de gevraagde gegevens tot gevolg kon hebben dat de aanvraag zou worden afgewezen, en [appellante] aldus bekend had kunnen zijn met de gevolgen van het niet tijdig overleggen van de gevraagde gegevens, is de afwijzing van de aanvraag evenmin onredelijk geweest. Dat dit er uiteindelijk toe kan leiden dat zij een bedrag aan kinderopvangtoeslag moet terugbetalen aan de Belastingdienst/Toeslagen, betekent, wat daar verder ook van zij, evenmin dat de afwijzing van het college van haar verzoek om herziening van het besluit van 7 augustus 2009 met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, evident onredelijk is. Reeds hierom kan het beroep van [appellante] op het arrest van Dangeville van het EHRM haar evenmin baten.
3.3.    Het voorgaande betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college het verzoek om herziening van het besluit van 7 augustus 2009 met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb mocht afwijzen. Het betoog faalt.
4.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat zij in de gelegenheid had moeten worden gesteld om stukken over te leggen, nu het college in de beroepsprocedure een onvolledig dossier heeft overgelegd.
4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 augustus 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN3709) is het, indien een nader stuk niet binnen de bij artikel 8:58, eerste lid, van de Awb daarvoor gestelde termijn is ingediend, aan de rechtbank om te beslissen of de goede procesorde zich ertegen verzet dat dit bij de beoordeling van het bestreden besluit wordt betrokken. De rechtbank heeft de ter zitting door [appellante] aangeboden stukken buiten beschouwing gelaten, omdat [appellante] geen redenen heeft aangevoerd op grond waarvan zij deze stukken niet tijdig heeft kunnen overleggen. Dat, naar [appellante] stelt, het college in de beroepsprocedure een onvolledig dossier zou hebben overgelegd, wat daar verder ook van zij, is niet een dergelijke reden.
Het betoog faalt.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Pans    w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018
752.