201704737/1/A2.
Datum uitspraak: 28 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], mede voor haar minderjarige kinderen, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 april 2017 in zaak nr. 16/3684 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2014 voor [appellante] definitief berekend en vastgesteld op € 6.470,00 en € 3.464,00 aan teveel uitgekeerde voorschotten van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 30 april 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.H. Kruseman, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft in 2014 gebruik gemaakt van kinderopvang bij [kinderopvang]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft haar hiervoor voorschotten kinderopvangtoeslag verstrekt.
Bij besluit van 7 januari 2016, gehandhaafd bij besluit op bezwaar, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag definitief berekend en vastgesteld op € 6.470,00. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] tot 1 september 2014 recht op toeslagen. Voor dit standpunt heeft hij zich gebaseerd op van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) ontvangen gegevens. Verder heeft de dienst zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de gestelde kosten aan kinderopvang heeft voldaan.
In zijn schriftelijke uiteenzetting in hoger beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen over zijn standpunt dat [appellante] niet heeft aangetoond de gestelde kosten te hebben voldaan, nader toegelicht dat de definitieve berekening in het besluit van 7 januari 2016 in stand zal worden gelaten, nu artikel 21 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zich verzet tegen een herziening in het nadeel van [appellante]. Dit betekent dat de dienst de kinderopvangtoeslag over 2014 niet om deze reden zal herzien naar een lager bedrag dan € 6.470,00.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag terecht per 1 september 2014 heeft beëindigd. Ook heeft de rechtbank overwogen dat de dienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij alle kosten voor kinderopvang over 2014 heeft voldaan, zodat de dienst de kinderopvangtoeslag over 2014 niet te laag heeft vastgesteld.
Het hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank haar ten onrechte niet is gevolgd in haar betoog dat uit het Unierecht volgt dat een rechtsmiddel tegen de beëindiging van een regulier verblijfsrecht alleen effectief is als dat rechtsmiddel schorsende werking heeft. Daarom moet volgens [appellante] automatisch schorsende werking in beroep en hoger beroep worden toegepast en bestaat hangende die procedures recht op voorziening in elementaire levensbehoeften. Dit geldt ook voor het door haar ingestelde beroep tegen het besluit van 28 augustus 2014 van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, over de weigering om de geldigheidsduur van hun reguliere verblijfsvergunningen te verlengen, aldus [appellante].
3.1. [appellante] heeft dit betoog ook naar voren gebracht in de hogerberoepsprocedure over door de Belastingdienst/Toeslagen toegekende voorschotten voor kinderopvangtoeslag over 2014. In de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:829, is de Afdeling ingegaan op de vraag of het Unierecht in het geval van [appellante] vereist dat het instellen van beroep en vervolgens hoger beroep automatisch schorsende werking heeft met als gevolg dat de aanspraak op voorzieningen blijft bestaan gedurende die procedures. De Afdeling heeft deze vraag ontkennend beantwoord. 3.2. Uit de overwegingen van de uitspraak van 29 maart 2017, waarbij de Afdeling blijft, volgt dat hetgeen [appellante] onder 3 heeft aangevoerd, faalt. Hetgeen zij voor het overige aanvoert in dit kader, leidt niet tot een ander oordeel. Haar betoog over de arresten van het Hof van Justitie van 8 april 1976, ECLI:EU:C:1976:57 (Royer), en 2 juni 2005, ECLI:EU:C:2005:340 (Dörr en Ünal), faalt reeds omdat de relevante passages van deze arresten zien op de toepassing van Richtlijn 64/221/EEG van de Raad van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid (PbEG 1964, 056). Deze richtlijn is ingetrokken bij Richtlijn 2004/38/EG (PB 2004 L 158; hierna: de Verblijfsrichtlijn). Anders dan waarvan [appellante] lijkt uit te gaan, is de Verblijfsrichtlijn, die het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden regelt, niet op haar of haar kinderen van toepassing.
Er bestaat, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, ECLI:EU:C:1982:335 (Cilfit), punten 13 en 14, geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, aangezien de opgeworpen vraag naar mede volgt uit de uitspraak van 29 maart 2017 kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie.
3.3. Verder kan [appellante] niet worden gevolgd in haar betoog dat uit punt 93 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 5 juli 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0705JUD002909409 (A.M. tegen Nederland), moet worden afgeleid dat het door haar ingestelde beroep tegen het besluit van 28 augustus 2014 automatisch schorsende werking moet hebben. Het EHRM heeft daarin immers, anders dan [appellante] betoogt, nu juist in het kader van de beoordeling van een klacht over artikel 8 van het EVRM, overwogen dat in zaken waarin wordt opgekomen tegen een uitzetting wegens een vermeende schending van het privé- of familieleven, het niet noodzakelijk is dat een rechtsmiddel automatisch schorsende werking heeft om als effectief te kunnen worden aangemerkt.
4. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij met de overgelegde facturen, bankafschriften en de verklaring van [kinderopvang], heeft aangetoond hoe hoog de kosten voor kinderopvang over 2014 waren en dat zij deze kosten heeft voldaan.
4.1. Dit betoog faalt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:935, op het standpunt gesteld dat een verklaring van [kinderopvang] onvoldoende is om aan te nemen dat [appellante] alle kosten aan dat centrum heeft voldaan. Voorts heeft de dienst zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante], gelet op de omstandigheid dat de facturen over de maanden januari tot en met juni 2014 dateren van 26 mei 2014, niet heeft gestaafd dat de op de bankafschriften vermelde betalingen aan [kinderopvang] van eind 2013 en begin 2014 al zien op de kinderopvang in 2014. De rechtbank is de dienst reeds daarom terecht gevolgd in zijn standpunt dat [appellante] niet heeft gestaafd dat zij alle kosten voor kinderopvang over 2014 heeft voldaan. Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D.J. van Heijst, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Heijst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018
787.