ECLI:NL:RVS:2018:745

Raad van State

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
201702677/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor detailhandel in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 23 februari 2017 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. [appellante] had bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning die op 15 april 2015 door het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee was verleend aan [vergunninghouder] voor het bouwen en planologisch strijdig gebruik van een perceel in Ouddorp voor detailhandel. De rechtbank oordeelde dat de vergunning terecht was verleend, omdat de aanvraag voldeed aan de voorwaarden van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit omgevingsrecht (Bor).

Tijdens de zitting op 20 februari 2018 heeft [appellante] betoogd dat de vergunning niet verleend had mogen worden, omdat deze zou leiden tot een feitelijke herziening van de bestemming van het perceel, wat het college niet bevoegd was. [appellante] stelde ook dat de sluiting van haar bloemenwinkel in Ouddorp het gevolg was van de concurrentie van de nieuwe winkel op het vergunde perceel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat [appellante] voldoende procesbelang had, ondanks de sluiting van haar winkel, omdat zij schade had geleden door de verleende vergunning.

De Afdeling bevestigde dat het college bevoegd was om de omgevingsvergunning te verlenen, omdat de aanvraag voldeed aan de wettelijke eisen en dat er geen sprake was van een herziening van de bestemming. De rechtbank had terecht geoordeeld dat concurrentieverhoudingen in deze context geen zwaarwegend belang vormden. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank de omgevingsvergunning in redelijkheid had kunnen verlenen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201702677/1/A1.
Datum uitspraak: 7 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Middelharnis,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 februari 2017 in zaak nr. 15/6916 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee.
Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2015 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en planologisch strijdig gebruik ten behoeve van detailhandel op het perceel [locatie 2] te Ouddorp.
Bij besluit van 8 september 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. G.H. Blom, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door F. ten Brinke, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] exploiteerde een winkel aan de [locatie 1] te Ouddorp. In die winkel werden onder meer bloemen en planten verkocht. Een paar honderd meter verderop ligt het perceel [locatie 2] (hierna: het perceel). Op 15 april 2015 heeft het college aan de eigenaar van het perceel, [vergunninghouder], een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en planologisch strijdig gebruik (hierna: de omgevingsvergunning). Het daarbij toegestane planologisch strijdig gebruik betreft detailhandel. Niet in geschil is dat zonder de verleende omgevingsvergunning detailhandel niet is toegestaan op het perceel, dat volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Stad Goedereede en Dorpsgebied Ouddorp 2012’ de bestemming ‘Bedrijf - Gemengd Gebied’ heeft. [vergunninghouder] heeft het perceel deels verhuurd aan een detaillist in bloemen en planten.
Procesbelang
2.    [appellante] heeft haar bloemenwinkel aan de [locatie 1] te Ouddorp per 23 december 2017 gesloten. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellante] om die reden geen belang meer heeft bij onderhavige procedure en in haar hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3.    [appellante] stelt dat de sluiting van de winkel het gevolg is van het besluit van het college om de omgevingsvergunning te verlenen, nu de winkel in Ouddorp vanwege de komst van de nieuwe, concurrerende bloemenwinkel niet meer de benodigde omzet haalde. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft [appellante] gegevens over de omzet in de jaren 2014 tot en met 2017 overgelegd.
4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4  oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2648) kan procesbelang bestaan indien een appellant stelt schade te hebben geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden als gevolg van het bestreden besluit. Met haar betoog heeft [appellante] tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van de verleende omgevingsvergunning schade heeft geleden en zij daardoor nog steeds belang heeft bij een uitspraak op het hoger beroep. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Beoordeling van het hoger beroep
5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang met artikel 4, aanhef en negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), een omgevingsvergunning had mogen verlenen. Volgens haar leidt deze vergunningsverlening tot een feitelijke herziening van de bestemming, waartoe het college niet bevoegd is.
5.1.    Artikel 2.1 van de Wabo luidt:
"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […]."
Artikel 2.12 van de Wabo luidt:
"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
[…]
2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen,
[...]."
Artikel 4 van bijlage II van het Bor luidt:
"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
[…]
9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen. […]"
5.2.    Niet in geschil is dat het met de vergunningsaanvraag beoogde gebruik in strijd is met de aan het perceel gegeven bestemming. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat op grond van artikel 2.12 van de Wabo in dit geval een omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de vergunningsaanvraag voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 4, aanhef en negende lid, van bijlage II van het Bor. Nu de vergunningsaanvraag voldeed aan deze voorwaarden, hetgeen door [appellante] niet is betwist, was het college bevoegd een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik te verlenen, mits de beoogde activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Van een herziening van de bestemming is geen sprake. De op grond van het bestemmingsplan geldende bedrijfsbestemming blijft bestaan. Er wordt slechts vergunning verleend om daarnaast het perceel tevens voor detailhandel te mogen gebruiken. De hiervoor vermelde bepalingen bieden daar uitdrukkelijk de mogelijkheid toe. Dat het nieuwe gebruik afwijkt van (de bestemming in) het bestemmingsplan is inherent aan de vergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan als bepaald in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
Het betoog faalt.
6.    [appellante] stelt dat de daadwerkelijk door de concurrerende bloemenwinkel in gebruik genomen oppervlakte veel groter is dan hetgeen is vergund.
6.1.    De stelling dat de vergunninghouder of diens huurder zich intussen een grotere oppervlakte heeft toegeëigend, wat daarvan ook zij, betreft een kwestie van handhaving, waarop deze procedure niet ziet.
Het betoog faalt.
7.    [appellante] betoogt dat bij het besluit de omgevingsvergunning te verlenen haar belang, als eigenares van een winkel in hetzelfde segment en verzorgingsgebied als de beoogde gebruiker van het perceel, niet is meegewogen, terwijl dat wel had gemoeten. [appellante] stelt in dat verband dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht wat het effect van extra winkelruimte is op de bestaande winkelvoorraad. Zij merkt op dat in Ouddorp veel winkelruimte leeg staat.
7.1.    De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld, zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:164)), dat concurrentieverhoudingen bij een planologische belangenafweging in beginsel geen in aanmerking te nemen belang vormen, tenzij zich een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal voordoen, hetgeen door [appellante] niet is gesteld en ook overigens niet is gebleken.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2560)) betreft het bredere belang van een goed ondernemersklimaat mogelijk wel een ruimtelijk belang. De enkele stelling dat er leegstand is, geeft echter, gelet op de beperkte oppervlakte waarop de vergunning betrekking heeft, geen grond voor het oordeel dat het college de vergunning in redelijkheid niet had kunnen verlenen zonder nader onderzoek te doen.
Het betoog faalt.
8.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat het college de vergunningsaanvraag niet heeft getoetst aan de ‘Detailhandelsvisie Goeree-Overflakkee’, die op 16 december 2010 door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goedereede is vastgesteld.
8.1.    Het college heeft in beroep gemotiveerd uiteengezet dat de detailhandelsvisie op 1 januari 2015, en dus reeds voorafgaand aan de vergunningverlening, van rechtswege heeft opgehouden te bestaan. [appellante] heeft die motivering in het geheel niet betwist. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de aanvraag ten onrechte niet heeft getoetst aan de detailhandelsvisie.
Het betoog faalt.
9.    Ter zitting van de Afdeling heeft [appellante] het betoog dat het toestaan van detailhandel op het perceel extra parkeerdruk met zich zal brengen, waardoor er te weinig parkeerplaatsen zijn, ingetrokken.
10.    De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
11.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Hoogvliet    w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018
457-860.