201705060/1/A2.
Datum uitspraak: 7 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 mei 2017 in zaak nr. 16/5953 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Procesverloop
Bij ongedateerd besluit heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van [appellante] om subsidie in het kader van de Subsidieregeling praktijkleren (hierna: de Subsidieregeling) voor praktijkleerplaatsen voor 24 deelnemers afgewezen.
Bij besluit van 23 mei 2016 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. W. Lindeboom, advocaat te Den Haag, vergezeld door [gemachtigden], en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.J. Oskam, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft op 5 augustus 2015 een aanvraag ingediend om subsidie in het kader van de Subsidieregeling voor praktijkleerplaatsen voor 29 deelnemers voor het studiejaar 2014-2015.
Bij de in geding zijnde besluitvorming heeft de minister de aanvraag voor 24 deelnemers (hierna: de 24 deelnemers) afgewezen. Aan deze afwijzing heeft de minister ten grondslag gelegd dat [appellante] niet voldoet aan artikel 5, aanhef en onder a, van de Subsidieregeling. Ingevolge die bepaling wordt subsidie slechts verstrekt voor zover de deelnemer gedurende het desbetreffende studiejaar of een deel daarvan een beroepsopleiding heeft gevolgd die gericht is op het behalen van een kwalificatie die is opgenomen in het Centraal register beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 6.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan de 24 deelnemers aangeboden onderwijsprogramma niet alle onderdelen bevat die in het kwalificatiedossier van de betreffende opleiding zijn opgenomen, omdat bepaalde theoretische vakken (hierna: de theoretische vakken) niet aan hen zijn aangeboden. Daardoor hebben de 24 deelnemers geen opleiding gevolgd die is gericht op het behalen van een kwalificatie, aldus de minister.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de 24 deelnemers geen recht op subsidie bestaat, nu vaststaat dat zij niet alle in het betrokken kwalificatiedossier opgenomen vakken aangeboden hebben gekregen. Dat [appellante] de intentie heeft gehad een volledige opleiding aan te bieden, is volgens de rechtbank niet voldoende. De Subsidieregeling vereist dat alle vakken ook daadwerkelijk worden aangeboden en dat is niet gebeurd, aldus de rechtbank. De stelling van [appellante] dat 17 van de 24 deelnemers op grond van een eerder gevolgde opleiding vrijstelling zouden kunnen krijgen voor de theoretische vakken, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze vrijstelling is namelijk niet aangevraagd en dus ook niet verleend, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3. [appellante] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank. Volgens [appellante] hebben de 24 deelnemers wel degelijk een opleiding gevolgd die gericht was op het behalen van een kwalificatie die is opgenomen in het Centraal register beroepsonderwijs.
3.1. [appellante] betoogt dat het haar intentie was om alle deelnemers een diploma te laten behalen, hetgeen ook uit verschillende stukken volgt. Anders dan waarvan de rechtbank en de minister uitgaan, was het opleidingstraject daarmee gericht op het behalen van een kwalificatie. De theoretische vakken zouden in het derde leerjaar geëxamineerd worden, maar de opleiding is wegens financiële problemen afgebroken. Dit betekent echter niet dat de 24 deelnemers tot dat moment geen opleiding hebben gevolgd die gericht was op het behalen van een kwalificatie, aldus [appellante].
3.1.1. Niet in geschil is dat de theoretische vakken onderdeel uitmaken van de opleiding die [appellante] aan de 24 deelnemers wilde aanbieden.
3.1.2. Nu de theoretische vakken niet aan de 24 deelnemers zijn aangeboden, zijn de 24 deelnemers niet in de gelegenheid gesteld om een kwalificatie te behalen. Anders dan [appellante] betoogt, was de aan de 24 deelnemers aangeboden opleiding daarom niet gericht op het behalen van een kwalificatie. Dat het de intentie was van [appellante] om de 24 deelnemers een kwalificatie te laten behalen, maakt dit niet anders. Dit neemt immers niet weg dat de opleiding daarop niet was gericht doordat de theoretische vakken niet daadwerkelijk aan de 24 deelnemers zijn aangeboden. Gezien het voorgaande is de rechtbank de minister terecht gevolgd in zijn standpunt dat niet is voldaan aan artikel 5, aanhef en onder a, van de Subsidieregeling.
Het betoog faalt.
3.2. Het betoog van [appellante] over het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:38, faalt. Deze uitspraak ziet namelijk op de voorganger van de Subsidieregeling, de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, die op 1 januari 2014 deels is vervallen en onder welke wet andere voorwaarden golden dan onder de thans geldende Subsidieregeling. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de Afdelingsuitspraken van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1654, ECLI:NL:RVS:2016:1655 en ECLI:NL:RVS:2016:1660, overwogen dat die uitspraak van de Hoge Raad niet van toepassing is op deze zaak. 3.3. Verder betoogt [appellante] tevergeefs dat een aantal van de 24 deelnemers vrijstelling van de theoretische vakken had kunnen krijgen, waardoor zij de kwalificatie hadden kunnen behalen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn deze vrijstellingen immers niet aangevraagd of verleend.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D.J. van Heijst, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Heijst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018
787.