ECLI:NL:RVS:2018:815

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
201700391/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • J.C. Kranenburg
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuursdwang en ontvankelijkheid in hoger beroep inzake afvalverwerking door failliete onderneming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van E.J.M. Stals, curator in het faillissement van Milieu Service Zuid B.V. (MSZ), en het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. De rechtbank had het beroep van MSZ tegen een besluit van het college, dat MSZ onder aanzegging van bestuursdwang gelastte om overtollig afval te verwijderen, ongegrond verklaard. Het college had MSZ gelast om al het afval dat de maximaal toegestane opslaghoeveelheden overschreed, te verwijderen en verwijderd te houden. MSZ had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, gezien de overtreding van de vergunde opslagcapaciteit. MSZ betoogde dat er concreet zicht op legalisering was, omdat er een aanvraag voor een omgevingsvergunning was ingediend. De rechtbank oordeelde echter dat deze aanvraag was geweigerd, waardoor er geen concreet zicht op legalisering bestond. Het college voerde aan dat de rechtbank MSZ ten onrechte ontvankelijk had geacht in haar beroep, maar de Raad van State oordeelde dat de rechtbank in redelijkheid tot deze conclusie had kunnen komen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat zowel het incidenteel hoger beroep van het college als het hoger beroep van MSZ ongegrond waren. De beslissing van de rechtbank om het beroep van MSZ ontvankelijk te verklaren werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201700391/1/A1.
Datum uitspraak: 16 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    E.J.M. Stals, kantoorhoudende te Weert, in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van Milieu Service Zuid B.V. (hierna: MSZ), gevestigd te Maasbracht, gemeente Maasgouw,
2.    het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 november 2016 in zaak nr. 15/2797 in het geding tussen:
MSZ
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2015 heeft het college MSZ onder aanzegging van bestuursdwang gelast:
1. al het afval, voor zover de in de aanvraag om de oprichtingsvergunning van 24 januari 2006 opgenomen maximaal toegestane opslaghoeveelheden worden overschreden, uit de inrichting te verwijderen en verwijderd te houden;
2. het resterende afval op te slaan en opgeslagen te houden op een wijze zoals is voorzien in de aanvraag om de oprichtingsvergunning van 24 januari 2006;
3. op verzoek, binnen één week na dit verzoek, een overzichtelijke administratie te overleggen van de ter uitvoering van deze last afgevoerde afvalstoffen en
4. de hoogte van de opslag op het buitenterrein te verlagen en verlaagd te houden tot 6 m, gemeten vanaf de bovenkant van de bestaande verharding waarop de opslag zich bevindt.
Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft het college het door MSZ daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en gedeeltelijk ongegrond verklaard en de opgelegde last gedeeltelijk gewijzigd.
Bij uitspraak van 23 november 2016 heeft de rechtbank het door MSZ daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft MSZ hoger beroep ingesteld. Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college en MSZ hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2017, waar de curator van MSZ, vertegenwoordigd door mr. H.A. Pasveer, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.J.P. Limpens en [persoon], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    MSZ exploiteerde tot 8 juni 2015, de datum waarop haar faillissement werd uitgesproken, een inrichting voor het ontvangen, bewerken, opslaan en overslaan van diverse afvalstromen. Bij besluit van 24 januari 2006 is aan Inter Recycling Consultancy B.V., de rechtsvoorganger van MSZ, een oprichtingsvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een recyclingbedrijf. Deze vergunning voorzag onder meer in een maximale doorzet van circa 100.000 ton afvalstoffen per jaar en een maximale opslagcapaciteit van 10.000 ton afvalstoffen. Na de oprichting zijn verandervergunningen verleend, waaronder een aanvankelijk niet in werking getreden veranderingsvergunning van 1 november 2007.
Aan het besluit van 9 januari 2015 is een rapport van 5 januari 2015 van RoyalHaskoningDHV ten grondslag gelegd. Dat rapport bevat een inventarisatie van de soorten en hoeveelheden afval op het terrein van MSZ en een inschatting van de hoeveelheid afval die dient te worden afgevoerd, te weten 11.600 ton afval, om aan de maximaal toegestane opslagcapaciteit uit de oprichtingsvergunning van 24 januari 2006 te kunnen voldoen. In het besluit van 4 augustus 2015 heeft het college de eerste twee lasten uit het besluit van 9 januari 2015 aangepast in die zin dat MSZ is gelast te voldoen aan de oprichtingsvergunning van 24 januari 2006 in samenhang met de veranderingsvergunning van 1 november 2007. In de gewijzigde last is opgenomen dat voor MSZ het meest gunstige regime is aangehouden.
Tussen partijen is niet in geschil dat op het terrein van MSZ ten tijde van het besluit van 9 januari 2015 veel meer afval was opgeslagen dan vergund.
Het incidenteel hoger beroep van het college
2.    Het college betoogt dat de rechtbank MSZ ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in haar beroep. Daartoe voert het aan dat MSZ op 15 september 2015 beroep heeft ingesteld waarna bij brief van de rechtbank van 16 september 2015 uitstel is verleend voor het indienen van de gronden van het beroep voor een termijn van vier weken, derhalve tot 14 oktober 2015. De gronden van het beroep zijn echter pas bij brief van 9 november 2015 ingediend, aldus het college. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat een verzoek om uitstel is ingediend. In het verzoek van MSZ van 6 oktober 2015 om uitstel van de termijn voor het indienen van de gronden is alleen een ander zaaknummer genoemd. Uit dat verzoek noch de reactie van de rechtbank daarop blijkt dat tevens uitstel is verleend voor het indienen van de gronden in deze zaak, aldus het college.
2.1.    Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:
"1. Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;
d. de gronden van het bezwaar of beroep.
2. […]."
Artikel 6:6 luidt:
"Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:
a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of
b. het bezwaar- of beroepschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15,
mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn."
2.2.    Anders dan het college betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank het beroep van MSZ niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Daarbij is van belang dat artikel 6:6 van de Awb - in dit geval - de rechtbank de mogelijkheid biedt om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren wanneer aan de in dat artikel genoemde voorwaarden is voldaan, maar haar daartoe niet verplicht. Omdat de rechtbank in de brief van 6 oktober 2015 tevens een verzoek om uitstel voor het indienen van de gronden in deze zaak heeft kunnen lezen, wordt in hetgeen het college heeft aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten het beroep van MSZ ontvankelijk te verklaren.
Het betoog faalt.
De bevoegdheid van het college
3.    Niet in geschil is dat op het terrein van MSZ ten tijde van het besluit van 9 januari 2015 veel meer afval was opgeslagen dan vergund. Dit betekent dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Concreet zicht op legalisering
4.    MSZ betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen concreet zicht op legalisering bestond. Daartoe voert zij aan dat ten tijde van het besluit van 9 januari 2015 een aanvraag om omgevingsvergunning was ingediend die voorzag in een toename van de maximale opslagcapaciteit van 10.000 ton afval tot 17.000 ton afval. Bovendien is de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gegaan dat er op dat moment minder dan 22.000 ton afval op het terrein aanwezig was, aldus MSZ.
4.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen concreet zicht op legalisering aanwezig was. Daarbij is van belang dat voor de beantwoording van de vraag of concreet zicht op legalisering bestaat het moment van de beslissing op bezwaar beslissend is. De aanvraag om omgevingsvergunning is bij besluit van 21 juli 2015 geweigerd. Reeds om die reden bestond ten tijde van de beslissing op bezwaar van 4 augustus 2015 geen concreet zicht op legalisering.
Het betoog faalt.
Fair play
5.    Voor zover MSZ in haar hogerberoepschrift heeft aangevoerd dat het fair play beginsel is geschonden, wordt verwezen naar hetgeen met betrekking tot die grond in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2018:813, is overwogen.
Motiveringsbeginsel
6.    MSZ betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 4 augustus 2015 onvoldoende is gemotiveerd, omdat de door haar toegezonden zienswijze op het voornemen tot weigering van de omgevingsvergunning door de bezwaarschriftencommissie niet in haar advies is betrokken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omgevingsvergunning waarop de zienswijze betrekking had bij besluit van 21 juli 2015 is geweigerd. In dat besluit is de door MSZ ingediende zienswijze besproken, zodat deze zienswijze ten tijde van het besluit op bezwaar van 4 augustus 2015 niet nogmaals een bespreking door de bezwaarschriftencommissie behoefde.
Conclusie
7.    Het incidenteel hoger beroep van het college is ongegrond. Het hoger beroep van MSZ is eveneens ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Van der Spoel    w.g. Duifhuizen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2018
724.