201805226/1/A2.
Datum uitspraak: 3 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Raerd, gemeente Súdwest-Fryslân,
appellant,
tegen de uitspraak van de Noord-Nederland van 15 juni 2018 in zaak nr. 17/4139 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân.
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2017 heeft het college de in artikel 95, tweede lid, van de Wet inrichting landelijke gebied bedoelde correctiefactor voor de landinrichting Baarderadeel vastgesteld op 0,902423.
Bij besluit van 21 november 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2019, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Heinen en E. Lourens, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft een melkveehouderij te Raerd. De gronden van zijn bedrijf zijn betrokken bij het landinrichtingsproject Baarderadeel.
2. De vaststelling van de correctiefactor is het sluitstuk van het landinrichtingsproject Baarderadeel. Daaraan voorafgaand heeft de landinrichtingscommissie de lijst der geldelijke regelingen (hierna: de lijst) vastgesteld. [appellant] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij vonnis van 4 november 2015 heeft de rechtbank dat bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de lijst gewijzigd. Bij beschikking van 10 februari 2017 heeft de rechtbank de lijst gesloten. Bij besluit van 30 maart 2017 heeft de landinrichtingscommissie de definitieve kosten vastgesteld.
3. Uit artikel 95, tweede lid, van de Wet inrichting landelijke gebied volgt dat de vaststelling van de correctiefactor, als bedoeld in deze bepaling, een zogeheten gebonden bevoegdheid is. De correctiefactor wordt vastgesteld op het quotiënt van de definitieve kosten en de oorspronkelijk in de lijst opgenomen kosten. Voor een nadere belangenafweging laat deze bepaling geen ruimte.
4. Uit het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 april 2017 volgt dat de bij het landinrichtingsproject Baarderadeel betrokken grondeigenaren niet de volledige bijdrage in de basiskosten van verkaveling, die hun bij de lijst in rekening is gebracht, hoeven te betalen, maar een deel daarvan.
5. [appellant] betoogt in hoger beroep, samengevat weergegeven, dat hij als gevolg van de afstandsvergroting tussen de gronden van zijn bedrijf en de bedrijfslocatie structurele schade lijdt en dat daarvoor in de lijst ten onrechte geen vergoeding is geregeld.
5.1. Met dit betoog komt [appellant] op tegen de wijze van totstandkoming en het resultaat van de ruilverkaveling. Duidelijk is dat, zoals hij ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht, hij vindt dat hij in de procedure bij de civiele rechter tekort is gedaan. Dat kan echter, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in het kader van de bestuursrechtelijke procedure over de vaststelling van de correctiefactor niet ter discussie worden gesteld. In de bestuursrechtelijke procedure gaat het uitsluitend over de hoogte van de door het college toegepaste correctiefactor. [appellant] heeft daarover in beroep geen gronden aangevoerd. De rechtbank heeft daarom terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de correctiefactor niet juist is.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Michiels w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019
452.