ECLI:NL:RVS:2019:1145

Raad van State

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
201806456/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging adresgegevens in de basisregistratie personen na adresonderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Culemborg tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. Het college heeft op 4 mei 2017 ambtshalve de adresgegevens van de wederpartij in de basisregistratie personen (brp) gewijzigd. De wederpartij, die op het adres [locatie A] te Culemborg woont, heeft bezwaar gemaakt tegen deze wijziging. De rechtbank heeft het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, omdat het college niet voldoende had aangetoond dat de wederpartij op het adres [locatie B] woonde.

In hoger beroep betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk heeft gemaakt dat de wederpartij op het adres [locatie B] woonde. Het college stelt dat het adresonderzoek heeft aangetoond dat de wederpartij niet op het adres [locatie A] woonde en dat het aan de wederpartij was om zijn werkelijke woonadres aan te tonen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het college in redelijkheid kon twijfelen aan de woonplaats van de wederpartij op het adres [locatie A]. De wederpartij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daar woonde, en het college heeft terecht aangenomen dat hij op het adres [locatie B] woonde.

De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de wederpartij ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201806456/1/A3.
Datum uitspraak: 10 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Culemborg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 juni 2018 in zaak
nr. 18/22 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Culemborg,
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2017 heeft het college ambtshalve de adresgegevens van [wederpartij] in de basisregistratie personen (hierna: brp) gewijzigd.
Bij besluit van 23 november 2017 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 november 2017 vernietigd, het besluit van 4 mei 2017 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Tomson en J. Nieuwenbroek, en [wederpartij], bijgestaan door mr. R.A. Rila, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. wederpartij] huurt een woning op het adres [locatie A] te Culemborg. Zijn ex-echtgenote, [ex-echtgenote], woont op het adres [locatie B] te Culemborg. Het college heeft op 10 februari 2017 een melding gekregen van de woningcorporatie dat de woning op het adres [locatie A] zou worden onderverhuurd. Daarop heeft het college een adresonderzoek uitgevoerd. Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft het college besloten [wederpartij]s adres in de brp te wijzigen naar [locatie B].
Wettelijk kader
2. Artikel 1.1, onder o, van de Wet basisregistratie personen luidt: "het woonadres: 1. het adres waar betrokkene woont, […], of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten; […]."
Artikel 2.20, tweede lid, luidt: "Indien een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, in gebreke is met het doen van aangifte, draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene zijn adres heeft, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het adres. […]."
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft het voorstelbaar geacht dat het college zich heeft afgevraagd of [wederpartij] op het adres [locatie A] woonde, maar heeft overwogen dat twijfel over de juistheid van een inschrijving in de brp niet voldoende is om een adres te wijzigen. Het college dient aannemelijk te maken dat [wederpartij] op het adres [locatie B] woonde. Dit is het college niet gelukt, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte in het midden heeft gelaten of [wederpartij] op het adres [locatie A] woonde. Volgens het college is er geen andere conclusie mogelijk dan dat het heeft aangetoond dat [wederpartij] daar niet woonde. Omwille van de betrouwbaarheid en duidelijkheid van de in de brp vermelde gegevens moest het college de adresgegevens wijzigen. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het niet aannemelijk heeft gemaakt dat [wederpartij] op het adres [locatie B] woonde. Omdat is aangetoond dat [wederpartij] niet op het adres [locatie A] woonde en aannemelijk is gemaakt dat [wederpartij] op het adres [locatie B] woonde, was het aan [wederpartij] om zijn werkelijke woonadres aan te tonen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus het college.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:258)), is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij op een bepaald adres woont als bij het college na adresonderzoek in redelijkheid gerede twijfel kan bestaan of de betrokkene op dat adres woont.
4.2. Uit het adresonderzoek is het volgende naar voren gekomen. Een toezichthouder van de gemeente en een woonconsulent van de woningcorporatie hebben, samen met [wederpartij] en [ex-echtgenote], op 6 maart 2017 de woning op het adres [locatie A] bezocht. Uit het verslag van de toezichthouder volgt dat deze heeft geconstateerd dat de kamer als bar was ingericht, midden in de kamer een boksbal aan het plafond hing, er geen ijskast, geen servies en geen televisie was, het gasfornuis niet was aangesloten, in de slaapkamer een onopgemaakt tweepersoonsbed stond, er geen lakens aanwezig waren, er geen kledingkast, geen kleding, geen schoenen en geen schone handdoeken waren, de doucheruimte vies was, de wasmachine niet was aangesloten, de verwarmingsketel kapot was en er geen tandenborstel op de wastafel lag. Op de vraag waar [wederpartij]s schone kleding is, antwoordde hij dat hij zijn kleding altijd mee naar huis neemt. Ook heeft [wederpartij] verklaard dat de woning wordt verbouwd door zijn neven en hij daarom zijn spullen elders heeft opgeslagen. De toezichthouder heeft geen sporen van een verbouwing, zoals gereedschap of bouwmateriaal, gezien. Uit informatie die het college heeft opgevraagd bij het waterbedrijf en de energieleverancier volgt dat het water-, stroom- en gasverbruik op het adres [locatie A] lager was dan gemiddeld voor een persoon. Het college heeft voorts een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 15 juni 2017 van de politie ontvangen. Hierin staat dat de wijkagent tussen januari en juni 2017 tussen de vijftien en twintig controles heeft uitgevoerd op het adres [locatie A], op verschillende dagen en tijdstippen, waarbij slechts eenmaal iemand op het adres is aangetroffen, namelijk de zoon van [wederpartij]. De woning maakte op de wijkagent een onbewoonde indruk.
4.3. Gelet op het voorgaande, kon bij het college in redelijkheid gerede twijfel bestaan of [wederpartij] op het adres [locatie A] woonde. Daarom was het, anders dan waar de rechtbank van uitging, aan [wederpartij] om aannemelijk te maken dat hij daar woonde.
4.4. [wederpartij] heeft aangevoerd dat hij ernstig ziek is en psychische problemen heeft en mede daarom steeds meer tijd doorbrengt bij [ex-echtgenote]. Daar ontmoet hij zijn kinderen en kleinkinderen. Hij blijft daar meestal in de avond, maar keert ’s avonds terug naar de [locatie A] en brengt daar de nacht door. Dat hij niet door de wijkagent is aangetroffen op het adres [locatie A], komt omdat hij daar alleen ’s nachts is en dan niet opendoet. De woning werd verbouwd en daarom had hij zijn spullen uit de woning gehaald en elders opgeslagen. Er waren geen spullen te zien die wezen op een verbouwing, omdat de verbouwing in verband met zijn psychische toestand tijdelijk was stilgelegd. Ter zitting heeft hij verklaard dat de verbouwing inmiddels gereed is. Volgens [wederpartij] lagen er een tandenborstel en schone kleren in een kastje in de badkamer. Met betrekking tot het lage water-, stroom- en gasverbruik heeft hij verklaard dat hij douchte en at bij [ex-echtgenote]. Verder heeft hij verklaringen overgelegd van vier buurtbewoners van de [locatie B], waarin zij hebben gesteld dat zij hem kennen als buurtbewoner en hem regelmatig, en één persoon dagelijks, zien.
4.5. Het college heeft aangevoerd dat [wederpartij], als hij op het adres [locatie A] zou wonen, op zijn minst één keer per nacht van het toilet gebruik zou moeten maken en het waterverbruik dan hoger zou moeten zijn. De stelling van [wederpartij] dat er schone kleren in een kastje in de badkamer lagen, komt niet overeen met de verklaring die [wederpartij] tijdens het huisbezoek heeft gegeven, dat hij zijn kleding mee naar huis neemt. Aan de verklaringen van buurtbewoners die [wederpartij] heeft overgelegd kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, omdat de verklaringen tegenstrijdig zijn met de eigen verklaring van [wederpartij] en met vier verklaringen die het college heeft overgelegd van buurtbewoners van de [locatie B]. [wederpartij] heeft namelijk verklaard alleen ’s nachts op het adres [locatie A] te verblijven, terwijl buurtbewoners van de [locatie A] hebben verklaard dat zij [wederpartij] daar regelmatig of dagelijks zien. De verklaringen die het college heeft overgelegd zijn van directe buren van de [locatie A]. Deze verklaren [wederpartij] als buurman te kennen. [wederpartij] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op het adres [locatie A] woonde.
4.6. Vervolgens is de vraag of het college [wederpartij] mocht inschrijven op het adres [locatie B]. Zoals [wederpartij] zelf ook heeft verklaard, was hij daar vrijwel altijd. Uit informatie van het waterbedrijf volgt dat het waterverbruik op het adres [locatie A] hoger was dan gemiddeld voor twee personen. Omdat het college ervan uit heeft mogen gaan dat [wederpartij] niet op het adres [locatie A] woonde, kon het college in redelijkheid aannemen dat [wederpartij] op het adres [locatie B] woonde. Het was daarom aan [wederpartij] om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.7. [wederpartij] heeft verklaringen van buurtbewoners van de [locatie A] overgelegd, die verklaren dat [wederpartij] niet op de [locatie A] woont. Hieraan kan echter evenmin doorslaggevende betekenis worden toegekend, gelet op de verklaringen die het college heeft overgelegd van buurtbewoners die het tegenovergestelde verklaren. Ook heeft [wederpartij] een verklaring van een buurtbewoner van een familielid overgelegd, die verklaart dat hij [wederpartij] regelmatig bij dat familielid ziet. Hieruit blijkt echter niet dat hij niet op het adres [locatie A] woonde. [ex-echtgenote] heeft verklaard dat [wederpartij] niet bij haar woonde, maar zij heeft geen ander adres genoemd waar hij dan zou slapen. Het is niet aannemelijk dat [wederpartij] op een ander adres dan [locatie B] woonde.
4.8. Omdat bij het college in redelijkheid gerede twijfel kon bestaan of [wederpartij] op het adres [locatie A] woonde en [wederpartij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daar woonde, heeft het college in redelijkheid kunnen aannemen dat [wederpartij] op het adres [locatie B] woonde. Het college heeft [wederpartij] op dit adres mogen inschrijven in de brp. De rechtbank heeft ten onrechte anders geoordeeld.
Het betoog slaagt.
Slotsom
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 november 2017 van het college alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 juni 2018 in zaak nr. 18/22;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019
176-851.