ECLI:NL:RVS:2019:1445

Raad van State

Datum uitspraak
1 mei 2019
Publicatiedatum
1 mei 2019
Zaaknummer
201804159/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 19 april 2018 hun beroep tegen de afwijzing van hun aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 7 november 2016 de aanvragen afgewezen en dit besluit werd later door de staatssecretaris in een besluit van 23 mei 2017 gehandhaafd. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 1 mei 2019 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat de grieven van de vreemdelingen niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden, omdat deze geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden. De Afdeling heeft echter ook overwogen dat de staatssecretaris een vreemdeling die geen gezinslid is, kan doorverwijzen naar de reguliere procedure voor gezinshereniging en dat de vreemdeling volledig geïnformeerd moet worden over de gevolgen van een afwijzing.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 23 mei 2017 alsnog gegrond verklaard. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die in totaal € 1.536,00 bedragen, toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.

Uitspraak

201804159/1/V1.
Datum uitspraak: 1 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 19 april 2018 in zaak nr. 17/12146 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 23 mei 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Grief 3
1.    Wat de vreemdelingen in hun derde grief hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000; hierna: de Vw 2000).
Grieven 1 en 2
2.    In de uitspraak van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:982, heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris een vreemdeling die geen gezinslid is als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000, voor de behandeling van zijn verzoek om gezinshereniging kan doorverwijzen naar de reguliere procedure. De Afdeling heeft in die uitspraak verder overwogen dat de staatssecretaris een vreemdeling volledig moet informeren over de gevolgen van een afwijzing van zijn verzoek om gezinshereniging op basis van de nareis-bepalingen en over de maatregelen die die vreemdeling moet nemen om zijn recht op gezinshereniging via de reguliere procedure doeltreffend te kunnen doen gelden, op zijn laatst op het moment dat hij de afwijzing in een besluit op bezwaar handhaaft.
3.    De Afdeling heeft de in grieven 1 en 2 opgeworpen rechtsvraag over een beoordeling aan de hand van artikel 8 van het EVRM in de nareisprocedure beantwoord in de onder 2 genoemde uitspraak. Uit deze uitspraak volgt dat de grieven in zoverre slagen.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 mei 2017 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De vreemdelingen hebben ter zitting bij de rechtbank er namelijk alsnog blijk van gegeven geheel op de hoogte te zijn van de reguliere procedure.
5.    De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 19 april 2018 in zaak nr. 17/12146;
III.    verklaart het door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 23 mei 2017, V-nummers […] en […];
V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Hoogvliet    w.g. De Keizer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2019
488-850.