ECLI:NL:RVS:2019:1452
Raad van State
- Hoger beroep
- G.M.H. Hoogvliet
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de referent tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 oktober 2017. De rechtbank had eerder de aanvraag van de vreemdelingen om een machtiging tot voorlopig verblijf afgewezen, een besluit dat op 29 augustus 2016 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was genomen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar tegen deze afwijzing ongegrond bij besluit van 9 mei 2017. De rechtbank oordeelde dat het beroep van de vreemdelingen en de referent ongegrond was, waarop de referent in hoger beroep ging.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 3 mei 2019 geoordeeld dat de rechtsvraag die in het hogerberoepschrift is opgeworpen, eerder is beantwoord in een uitspraak van 29 maart 2019. De Afdeling concludeert dat de grieven van de referent niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die zijn gemaakt door de vreemdelingen en de referent, tot een bedrag van € 1.536,00, dat geheel is toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.
De uitspraak is gedaan door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 3 mei 2019.