ECLI:NL:RVS:2019:1457
Raad van State
- Hoger beroep
- E. Steendijk
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing aanvragen machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvragen werden op 22 mei 2015 afgewezen. De vreemdelingen maakten bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de staatssecretaris op 15 juni 2018. Hierop hebben de vreemdelingen beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 28 december 2018 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. K.P.E. van Tulden, hebben vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 6 mei 2019 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het beroep van de vreemdelingen ongegrond heeft verklaard. De Afdeling heeft overwogen dat in de Vreemdelingenwet 2000 geen vereiste is opgenomen dat een referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet hebben. De Afdeling heeft de rechtsvragen die door de vreemdelingen zijn opgeworpen beantwoord en geconcludeerd dat het hoger beroep kennelijk gegrond is. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de vreemdelingen is alsnog gegrond verklaard.
De Afdeling heeft het besluit van de staatssecretaris van 15 juni 2018 vernietigd wegens strijd met de wet. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die in totaal € 1.536,00 bedragen, en tot terugbetaling van het griffierecht van € 429,00. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 6 mei 2019.