ECLI:NL:RVS:2019:1508

Raad van State

Datum uitspraak
9 mei 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
201903418/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin een vrijheidsontnemende maatregel was opgelegd. De rechtbank had op 25 april 2019 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling had op 14 maart 2019 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd gekregen. In zijn hoger beroep stelde de vreemdeling dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet tijdig een kennisgeving aan de rechtbank had verzonden, wat volgens hem leidde tot de onrechtmatigheid van de maatregel. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris inderdaad niet tijdig had gehandeld, waardoor de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling alsnog gegrond. De vrijheidsontnemende maatregel werd opgeheven en de vreemdeling kreeg recht op schadevergoeding. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

201903418/1/V3.
Datum uitspraak: 9 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 april 2019 in zaak nr. NL19.8653 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2019 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 25 april 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Schrevelius, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, omdat de staatssecretaris niet uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van de vrijheidsontnemende maatregel een kennisgeving aan de rechtbank heeft verzonden, terwijl door hem op die dag nog geen beroep was ingesteld, de aan hem opgelegde vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is.
2.    De staatssecretaris stelt uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6, de rechtbank hiervan in kennis, tenzij de vreemdeling daarvoor zelf beroep heeft ingesteld (artikel 94, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000; hierna: de Vw 2000).
2.1.    De termijn voor het doen van voornoemde kennisgeving begint op de dag na het besluit tot vrijheidsontneming (uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE4844). Het niet tijdig verzenden van de kennisgeving aan de rechtbank leidt met ingang van de dag volgend op de dag waarop deze had moeten worden verzonden tot onrechtmatigheid van de vrijheidsontnemende maatregel (uitspraak van de Afdeling van 25 april 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT6202).
2.2.    De termijn voor het inzenden van de kennisgeving is in dit geval aangevangen op 15 maart 2019 en geëindigd op 11 april 2019. Niet is gebleken dat de staatssecretaris een kennisgeving aan de rechtbank heeft verzonden. Uit het dossier blijkt daarnaast dat de vreemdeling pas op 12 april 2019 beroep heeft ingesteld tegen de aan hem opgelegde vrijheidsontnemende maatregel. De vreemdeling klaagt gelet hierop terecht dat de rechtbank de maatregel ten onrechte niet met ingang van 12 april 2019 onrechtmatig heeft geacht.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 maart 2019 alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel wordt opgeheven met ingang van vandaag. Ook heeft de vreemdeling recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 april 2019 in zaak nr. NL19.8653;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000 met ingang van vandaag wordt opgeheven;
V.    kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.240,00 (zegge: tweeduizend tweehonderdveertig euro) over de periode 12 april 2019 tot en met 9 mei 2019, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Annen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2019
765.