ECLI:NL:RVS:2019:151

Raad van State

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
23 januari 2019
Zaaknummer
201805283/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en bewijsvermoeden bij onjuist aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [appellante], wonend te Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het geschil betreft de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college wegens het onjuist aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag. Op 20 februari 2018 werd een doos aangetroffen naast een inzamelvoorziening, die aan [appellante] kon worden herleid door een adressticker. Het college heeft vervolgens op 23 februari 2018 besloten dat [appellante] verantwoordelijk was voor de kosten van de bestuursdwang, die € 126,00 bedroegen.

[appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 24 mei 2018. Hierop heeft [appellante] beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 17 december 2018 heeft [appellante] betoogd dat het college ten onrechte van haar als overtreder is uitgegaan en dat zij de doos niet op onjuiste wijze heeft aangeboden. Ze voerde aan dat de doos leeg en plat gevouwen in een papiercontainer was achtergelaten en dat deze later door iemand anders is uitgevouwen en verkeerd is geplaatst.

De Afdeling heeft overwogen dat het college op basis van de aangetroffen doos en de adressticker mocht aannemen dat [appellante] de overtreder was, tenzij zij het tegendeel aannemelijk kon maken. De verklaring van haar echtgenoot werd als onvoldoende objectief beschouwd om het bewijsvermoeden te weerleggen. De Afdeling concludeerde dat het college terecht had aangenomen dat [appellante] de doos op onjuiste wijze had aangeboden en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201805283/1/A1.
Datum uitspraak: 23 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2018 heeft het college zijn beslissing om op 20 februari 2018 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) en het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 24 mei 2018 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2018, waar [appellante], en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Blankenstein, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 20 februari 2018 naast een aangewezen inzamelvoorziening ter hoogte van Willem Royaardsplein 20 te Den Haag is aangetroffen. Omdat op de doos een adressticker met de naam- en adresgegevens van [appellante] is aangetroffen, heeft het college haar in het besluit van 23 februari 2018 als overtreder van artikel 9 van de Afvalstoffenverordening aangemerkt.
2.    [appellante] betoogt dat het college ten onrechte is uitgegaan van het vermoeden dat zij de overtreder is geweest en dat een adequate rechtsbescherming zich ertegen verzet dat het aan haar wordt gelaten om het tegendeel aannemelijk te maken. Onder overlegging van een getuigenverklaring van haar echtgenoot voert zij aan dat zij de doos leeg en plat gevouwen in een papiercontainer op het Willem Royaardsplein heeft achtergelaten, en daar niet uitgevouwen en met papier erin voor een container heeft geplaatst zoals op de door de toezichthouder gemaakte foto's is te zien. De doos zal volgens haar bij het legen naast de papiercontainer terecht zijn gekomen en door een ander zijn uitgevouwen, met papier zijn gevuld en naast de container zijn gezet. Verder voert [appellante] aan dat de containers op het Willem Royaardsplein zich op ongeveer 2 km afstand van haar woning bevinden. Volgens haar is het niet logisch dat zij die afstand aflegt om een doos naast de container te plaatsen.
2.1.    Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
Artikel 5:1, tweede lid, luidt:
"Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."
2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2432), mag er, indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval door middel van een daarin aangetroffen poststuk tot een bepaalde persoon is te herleiden, van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zoals de Afdeling in die uitspraak heeft overwogen, is voor dit bewijsvermoeden en de daaruit voortvloeiende bewijslastverdeling tussen het bevoegd gezag en de betrokkene door de Afdeling weloverwogen gekozen. Daarbij is onderkend dat het voor de betrokkene lastig of zelfs onmogelijk kan zijn om het bewijsvermoeden te weerleggen.
2.3.    Vaststaat dat op 20 februari 2018 naast de papiercontainer een doos is aangetroffen, die daarmee in strijd met de Afvalstoffenverordening ter inzameling was aangeboden. Verder staat vast dat de doos tot [appellante] is te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat [appellante] de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos op onjuiste wijze heeft aangeboden. Dit is een bewijsvermoeden.
Met haar stelling dat zij de doos in de papiercontainer heeft achtergelaten, en dat een ander de doos op een later moment naast de papiercontainer heeft gezet, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij niet degene is geweest die de doos naast de papiercontainer heeft achtergelaten. De verklaring van haar echtgenoot, waarin staat dat [appellante] de doos in een papiercontainer heeft gedeponeerd en niet daarbuiten, is daartoe niet voldoende. Deze verklaring is onvoldoende objectief om enkel op grond daarvan niet van het hiervoor weergegeven bewijsvermoeden uit te gaan. Ook de afstand tussen de woning van [appellante] en de papiercontainer waar de doos is aangetroffen vormt geen aanwijzing voor de juistheid van haar stelling, nu zij niet betwist dat zij degene is geweest die de doos naar de papiercontainer heeft gebracht.
Gelet op het voorgaande mocht het college uitgaan van het bewijsvermoeden dat [appellante] de doos op onjuiste wijze ter inzameling had aangeboden. Daarbij merkt de Afdeling op dat het hier niet gaat om een punitieve sanctie in de vorm van een boete, maar om het verhalen van een gedeelte van de daadwerkelijk gemaakte kosten voor het verwijderen van de doos. Anders dan waarvan [appellante] ter zitting is uitgegaan, zien de op haar verhaalde kosten niet mede op het verwijderen van het andere afval dat op 20 februari 2018 naast de container is aangetroffen. Zoals het college ter zitting onbetwist naar voren heeft gebracht, zijn de kosten voor ander aangetroffen afval gedeeltelijk op anderen verhaald.
Het betoog faalt.
3.    Het beroep is ongegrond.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Witsen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019
727.