ECLI:NL:RVS:2019:1523

Raad van State

Datum uitspraak
13 mei 2019
Publicatiedatum
13 mei 2019
Zaaknummer
201902531/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 25 maart 2019 zijn beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn asielaanvraag ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 25 februari 2019 besloten om de aanvraag van de vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk te verklaren. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 13 mei 2019 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het geconstateerde gebrek in de procedure met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gepasseerd zonder de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank had moeten constateren dat de staatssecretaris relevante stukken niet had betrokken bij zijn besluit, wat een procedureel gebrek opleverde. De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze geen proceskostenvergoeding heeft toegewezen aan de vreemdeling.

De Raad van State heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal € 1.536,00 bedragen, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak van de rechtbank is voor het overige bevestigd. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige procedure en de verplichting van de staatssecretaris om de proceskosten te vergoeden in gevallen waar hij in het ongelijk wordt gesteld.

Uitspraak

201902531/1/V3.
Datum uitspraak: 13 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 maart 2019 in zaak nr. NL19.4348 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2019 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 25 maart 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Velp, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling klaagt in grief 1 onder meer dat de rechtbank ten onrechte het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd zonder daarbij de staatssecretaris te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten.
2.    De rechtbank heeft in beroep geconstateerd dat de staatssecretaris stukken die de vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd, niet kenbaar bij het besluit van 25 februari 2019 heeft betrokken. De rechtbank heeft aanleiding gezien om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, maar heeft daarbij afgezien van een proceskostenvergoeding. Gelet op het geconstateerde gebrek had de rechtbank de staatssecretaris moeten veroordelen tot vergoeding van proceskosten van de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep. Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2847.
De grief slaagt in zoverre.
3.    Wat de vreemdeling verder aanvoert in het hogerberoepschrift leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het aangevoerde geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 maart 2019 in zaak nr. NL19.4348, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep;
III.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Van Leeuwen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2019
373-846.