201804541/1/A2.
Datum uitspraak: 15 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 april 2018 in zaaknr. 17/2326 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2017 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, vereist voor het besturen van motorvoertuigen, en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 14 september 2017 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gevoegd met zaak nr. 201805738/1/A2, behandeld op 22 februari 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. Geerdink, advocaat te Borne, en het CBR, vertegenwoordigd door S.J.W. van de Vorstenbosch-Blom, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Het wettelijk kader
1. Het relevante wettelijk kader is opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Op 20 april 2017 is [appellant] door de politie aangehouden voor het rijden onder invloed van alcohol. Bij hem is een ademalcoholgehalte van 820 µg/l geconstateerd. In de voorgaande periode van vijf jaar is hij eerder aangehouden, te weten op 3 september 2014, waarbij een ademalcoholgehalte van 475 µg/l is geconstateerd.
De politie heeft het CBR op 20 april 2017 medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid of over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Op basis van deze mededeling heeft het CBR [appellant] bij het besluit van 12 mei 2017 verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst. Dit besluit is bij het besluit van 14 september 2017 gehandhaafd. De rechtbank heeft het door [appellant] tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellant] is het daar niet mee eens en vecht het oordeel van de rechtbank in hoger beroep aan.
Procesbelang
3. Ter zitting is door het CBR de vraag opgeworpen of [appellant] thans nog belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van 14 september 2017, nu uit het op 23 juli 2018 gehouden geschiktheidsonderzoek is gebleken dat hij niet geschikt is om te rijden. Nu niet op voorhand onaannemelijk is dat [appellant] schade heeft geleden als gevolg van de besluiten van 12 mei 2017 en 14 september 2017, beantwoordt de Afdeling deze vraag bevestigend.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR gehouden was aan hem een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen en de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen.
Daartoe voert hij aan dat hij op 20 april 2017 niet onder invloed van alcohol een voertuig heeft bestuurd. Die bewuste dag is hij, in verband met een afspraak met [persoon A], eerder van zijn werk weggegaan, waarbij hij gebruik heeft gemaakt van het voertuig van zijn collega, [persoon B]. De reden hiervoor was dat [persoon B] nog te verrichten werkzaamheden zou afronden en daarvoor het voertuig van [appellant] met de zich daarin bevindende gereedschappen en materialen nodig had. Tijdens het onderhoud met [persoon A] heeft hij enkele glazen wijn gedronken. Die avond heeft [persoon B] het aan hem uitgeleende voertuig teruggereden naar het adres van [appellant]. [persoon B] heeft de sleutel van het voertuig op het voorwiel gelegd en hij heeft [appellant] er telefonisch van op de hoogte gebracht dat één van de lampjes op het dashboard brandde. Vervolgens is [appellant], zoals ter zitting nader toegelicht, naar zijn voertuig gelopen en heeft hij plaats genomen achter het stuur. Na het controleren van het lampje op het dashboard, werd hij gebeld en terwijl hij telefoneerde is hij door de politie aangesproken. Volgens [appellant] wordt deze feitelijke gang van zaken zowel bevestigd door de verklaring van [persoon B] van 5 juni 2017 als de verklaring van [persoon A] van 6 juli 2017. De betrokken verbalisanten van de politie hebben, zo volgt uit het proces-verbaal van bevindingen van 20 juli 2017, niet waargenomen dat hij onder invloed van alcohol een voertuig heeft bestuurd en de twee getuigenverklaringen van 20 april 2017 - met als strekking dat hij wél onder invloed heeft gereden - zijn onbetrouwbaar en ongeloofwaardig, aldus [appellant].
Verder voert [appellant] aan dat de aan hem opgelegde maatregelen disproportioneel zijn en dat het CBR daarvan af had moeten zien. In dit verband benadrukt hij dat hij zijn rijbewijs nodig heeft om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien en hij, na afronding van een WSNP-traject, over onvoldoende financiële middelen beschikt om de met de maatregelen gepaard gaande kosten te kunnen voldoen.
Tot slot voert hij aan dat in het geval hij in de strafrechtelijke procedure door het gerechtshof wordt vrijgesproken van hetgeen hem wordt verweten, dit betekent dat het CBR ten onrechte een onderzoek naar de geschiktheid heeft opgelegd.
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3712) dient, voor het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig, voor het CBR op basis van geconstateerde feiten met voldoende zekerheid vast komen te staan dat de betrokkene onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 25 november 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK4309), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Voorts volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 30 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1715) dat in beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van tegenover beambten belast met onderzoek afgelegde verklaringen. 6. Uit het proces-verbaal van bevindingen volgt dat [appellant] door verbalisanten van de politie op 20 april 2017 om 19:50 uur achter het stuur van een geparkeerd voertuig is aangetroffen. De motor van het voertuig was warm en [appellant] had de autosleutels in zijn hand. Hij had bloeddoorlopen ogen en hij sprak met dubbele tong. Bij hem is een ademalcoholgehalte van 820 µg/l geconstateerd.
Diezelfde avond zijn door verbalisanten van de politie twee getuigen telefonisch gehoord, beiden woonachtig in hetzelfde appartementencomplex als [appellant]. De eerste getuige heeft verklaard dat zij [appellant] aan heeft zien komen rijden. Volgens haar verkeerde hij onder invloed van alcohol omdat hij in zijn voertuig bleef zitten. Naar haar zeggen gebeurde dat vaker, wanneer hij in beschonken toestand verkeerde. Ook de andere getuige heeft gesteld dat zij heeft gezien dat [appellant] kwam aanrijden, zijn voertuig parkeerde en daarin bleef zitten. Zij heeft vaker gezien dat [appellant] zijn geparkeerde voertuig op een later moment na aankomst onvast ter been verliet en vermoedt dat hij een probleemdrinker is.
7. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat in dit geval niet mag worden uitgegaan van de juistheid van het voormeld proces-verbaal van bevindingen en de hiervoor vermelde getuigenverklaringen. De stelling van [appellant] dat deze getuigenverklaringen onbetrouwbaar en ongeloofwaardig zijn, wordt niet gevolgd, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verstandhouding tussen hem en de getuigen dermate slecht is dat zij het daarom op hem zouden hebben gemunt en om die reden tegenover de politie valse verklaringen hebben afgelegd. De later afgelegde verklaringen van [persoon B] en [persoon A], die in lijn zijn met de door [appellant] gegeven lezing van gebeurtenissen, zijn niet voldoende om het proces-verbaal van bevindingen en de op 20 april 2017 afgelegde verklaringen voor onjuist te houden. Er is ook geen afdoende verklaring gegeven waarom deze verklaringen in de onderhavige procedure niet eerder zijn overgelegd. Daarbij is nog van belang dat zelfs als wordt uitgegaan van de juistheid van de inhoud van de door [persoon B] en [persoon A] afgelegde verklaringen en de daarin genoemde tijdstippen, het niet uitgesloten is dat [appellant] tussen 19.00 uur en 19.30 uur in het voertuig heeft gereden, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.
8. Gelet op het vorenstaande is met voldoende zekerheid komen vast te staan dat [appellant] onder invloed van alcohol als bestuurder van een voertuig is opgetreden. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het CBR gehouden was om aan [appellant] een geschiktheidsonderzoek op te leggen en de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden, te weten dat hij zonder rijbewijs niet kan voorzien in zijn levensonderhoud en dat hij niet in staat is de met het geschiktheidsonderzoek gepaard gaande kosten te voldoen, leiden niet tot een ander oordeel. De van toepassing zijnde bepalingen uit de WVW 1994 en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 laten de rechter geen ruimte om een belangenafweging te maken en op grond van persoonlijke omstandigheden daarvan af te wijken. Dat het gerechtshof [appellant] mogelijk vrijspreekt van het rijden onder invloed in de strafzaak, leidt evenmin tot een ander oordeel. Het enkele feit dat [appellant] hoger beroep heeft ingesteld tegen het veroordelend vonnis van de rechtbank leidt niet tot een ander oordeel over het besluit van 14 september 2017, waarbij de op 12 mei 2017 getroffen bestuurlijke maatregel ter bevordering van de verkeersveiligheid is gehandhaafd.
Het betoog faalt.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Lodder
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019
17-854.
BIJLAGE- Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…].
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
[…]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
[…]
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
[…].
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 23
1 Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;
[…].