ECLI:NL:RVS:2019:1594
Raad van State
- Hoger beroep
- G.M.H. Hoogvliet
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 12 oktober 2017 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 14 juli 2016 was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling tegen deze afwijzing op 8 maart 2017 ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verweij, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de rechtsvraag die in het hogerberoepschrift is opgeworpen eerder behandeld in een uitspraak van 29 maart 2019. In die uitspraak werd geconcludeerd dat de grief van de vreemdeling niet kan leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling heeft in deze zaak geoordeeld dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is gedaan door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier. De uitspraak is openbaar gedaan op 15 mei 2019.