201903193/1/V3 en 201903193/2/V3.
Datum uitspraak: 6 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State strekkende tot vervallenverklaring van de uitspraak van 10 mei 2019 in zaak nr. 201903193/1/V3 en 201903193/2/V3, alsmede op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 12 april 2019 in zaak nr. NL19.4951 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 12 april 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.R. van de Water, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft de vreemdeling de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 10 mei 2019 in zaak nr. 201903193/1/V3 en 201903193/2/V3 heeft de voorzieningenrechter het door de vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Overwegingen
1. De uitspraak van de rechtbank is verzonden op 12 april 2019, zodat de termijn voor het instellen van hoger beroep eindigde op 19 april 2019. Nu deze dag wordt gelijkgesteld met algemeen erkende feestdagen (artikel 3, tweede lid, van de Algemene termijnenwet), eindigde de termijn niet op 19 april maar op 23 april 2019 (artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet). Het op 23 april 2019 ingekomen hoger beroep is daarom in de uitspraak van 10 mei 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet tijdig zou zijn ingediend. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding om deze uitspraak ambtshalve vervallen te verklaren en opnieuw uitspraak te doen.
2. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van 10 mei 2019 in zaak nr. 201903193/1/V3 en 201903193/2/V3 vervallen;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Leeuwen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2019
373.