201804278/1/A2.
Datum uitspraak: 23 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 april 2018 in zaak nr. 17/3221 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2017 heeft de CSG een aanvullende uitkering van € 88,00 uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het schadefonds) toegekend en medegedeeld dat de CSG geen toezegging doet dat [appellant] voor toekomstige kosten altijd een aanvullend verzoek kan doen.
[appellant] heeft tegen de mededeling dat de CSG geen toezegging doet dat hij altijd een aanvullend verzoek kan doen, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 juni 2017 heeft de CSG het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 juni 2017 vernietigd, het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en de CSG, vertegenwoordigd door mr. A. Termeulen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De CSG kent uit het schadefonds onder meer uitkeringen toe aan een ieder die door een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen.
1.1. [appellant] heeft bij de CSG een aanvraag om een uitkering uit het schadefonds ingediend in verband met een mishandeling op 17 september 2013 waaraan hij lichamelijk letsel heeft overgehouden. Bij besluit van 12 december 2013 heeft de CSG [appellant] een eerste uitkering uit het schadefonds toegekend. In de periode tussen eind 2013 en oktober 2016 heeft [appellant] aanvullende aanvragen gedaan die hebben geleid tot uitkeringen. [appellant] heeft vervolgens op 6 oktober 2016 een aanvullende uitkering uit het schadefonds aangevraagd. Daarnaast heeft hij de CSG verzocht om een toezegging dat toekomstige aan de mishandeling gerelateerde kosten van ná 15 oktober 2016 aan hem worden vergoed. Bij het besluit van 14 februari 2017 heeft de CSG een aanvullende uitkering van € 88,00 uit het schadefonds toegekend. Bij het besluit van 28 juni 2017 heeft de CSG de mededeling gehandhaafd dat geen toezegging wordt gedaan om ook ná 15 oktober 2016 alle toekomstige medische kosten te vergoeden. Daaraan heeft de CSG ten grondslag gelegd dat het sinds 15 oktober 2014 niet meer mogelijk is om een aanvullende aanvraag voor materiële schade in te dienen. Sinds 15 oktober 2014 worden ongedifferentieerde tegemoetkomingen uitgekeerd, zogenaamde all-in bedragen. Tot 15 oktober 2016 is er een overgangsbeleid gehanteerd, om zoveel mogelijk slachtoffers en nabestaanden, die al een uitkering ontvingen, te kunnen bereiken.
Wettelijk kader
2. Artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:
"Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."
Artikel 7:1, eerste lid, luidt:
"Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken […]"
Artikel 8:1, eerste lid, luidt:
"Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van [appellant] alleen is gericht tegen de mededeling dat geen toezegging wordt gedaan dat [appellant] altijd een aanvullend verzoek om een uitkering kan doen. Door deze mededeling is (nog) geen rechtsgevolg in het leven geroepen, nu geen wijziging teweeg is gebracht in de rechtsverhouding tussen [appellant] en de CSG. Er is immers (nog) geen beslissing genomen door de CSG op een verzoek om vergoeding van daadwerkelijk gemaakte kosten van ná 15 oktober 2016. De rechtbank heeft vervolgens ambtshalve geoordeeld dat deze mededeling niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Het hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de weigering om over te gaan tot het vergoeden van de toekomstige kosten van [appellant] geen op rechtsgevolg gericht besluit is. [appellant] voert hiertoe aan dat deze weigering wel rechtsgevolgen voor hem heeft omdat de uitkering van de toekomstige bedragen, inclusief de nu al bekende kosten, wordt geweigerd en hij deze kosten ook niet meer in de toekomst zal kunnen declareren. [appellant] verwijst hierbij naar de conclusie van de Staatsraad Advocaat-Generaal van 24 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:249) en de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1449). 4.1. Beoordeeld moet worden of de mededeling van de CSG dat geen toezegging wordt gedaan om ook ná 15 oktober 2016 alle toekomstige medische kosten te vergoeden, een besluit is in de zin van de Awb. In geschil is of de mededeling van de CSG op rechtsgevolg is gericht.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3514, heeft een beslissing rechtsgevolg, indien zij er op is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel de juridische status van een persoon of een zaak vast te stellen. Door de mededeling van de CSG is niet concreet en ondubbelzinnig afwijzend beslist op aanvragen voor een aanvullende uitkering ná 15 oktober 2016. Een concrete aanvraag is niet gedaan. De CSG heeft in het besluit van 28 juni 2017 overwogen dat een verwachte uitkomst van haar beleid is dat [appellant] ná 15 oktober 2016 geen uitkering meer kan ontvangen voor materiële schadeposten. Dat [appellant] na deze datum geen recht heeft op een aanvullende uitkering is daarmee niet bindend vastgesteld. Hieruit volgt dat deze mededeling geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. [appellant] verwijst naar de conclusie van de Staatsraad Advocaat-Generaal van 24 januari 2018 en de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2018 in dezelfde zaak. In die uitspraak heeft de Afdeling een bestuurlijke waarschuwing in de zin van artikel 28a, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet aangemerkt als een besluit, omdat de waarschuwing een op de wet gebaseerde waarschuwing is en een voorwaarde is voor de toepassing van een sanctie of maatregel. Reeds omdat de mededeling van de CSG geen waarschuwing betreft die onderdeel uitmaakt van een sanctieregime, noch daarmee vergelijkbaar is, treft deze verwijzing geen doel.
Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de mededeling van de CSG dat geen toezegging wordt gedaan om ook ná 15 oktober 2016 alle toekomstige medische kosten te vergoeden, geen besluit is in de zin van de Awb. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat de CSG het bezwaar van [appellant] ten onrechte ontvankelijk heeft geacht en inhoudelijk heeft beoordeeld. Op hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd behoeft niet meer te worden ingegaan.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019
97-902.