201809297/1/A2.
Datum uitspraak: 3 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de Belastingdienst/Toeslagen,
verweerder.
Procesverloop
Bij uitspraak van 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3031, heeft de Afdeling het door [appellant] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2017 in zaak nr. 16/5414 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 31 oktober 2016 vernietigd. Verder heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. Deze uitspraak is aangehecht. Bij besluit van 24 oktober 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, gevolg gevend aan deze uitspraak, het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 8 juni 2015, waarbij zijn verzoek om een persoonlijke betalingsregeling voor het terugbetalen van te veel ontvangen kinderopvangtoeslag voor de jaren 2008 tot en met 2011 is afgewezen wegens het bestaan van grove schuld, gegrond verklaard voor de toeslagjaren 2010 en 2011 en ongegrond voor de toeslagjaren 2008 en 2009.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op 5 januari 2009 met terugwerkende kracht kinderopvangtoeslag aangevraagd voor het jaar 2008. De kinderopvangtoeslag is daarna automatisch gecontinueerd voor de jaren 2009 tot en met 2011. Na controle door de Belastingdienst/Toeslagen bleek dat hij voor de jaren 2008 tot en met 2011 geen recht had op kinderopvangtoeslag, zodat hij de ontvangen bedragen diende terug te betalen. [appellant] heeft daarop om een persoonlijke betalingsregeling verzocht, waarbij rekening wordt gehouden met zijn betalingscapaciteit. Dat verzoek is afgewezen door de Belastingdienst/Toeslagen, wat heeft geleid tot deze zaak. De zaak draait om de vraag of [appellant] grove schuld kan worden verweten bij het ontstaan van de toeslagschuld.
Voor de verdere achtergrond van deze zaak wordt verwezen naar de uitspraak van 19 september 2018. In deze procedure ligt het besluit van 24 oktober 2018 ter beoordeling voor.
2. In de uitspraak van 19 september 2018 heeft de Afdeling overwogen dat de enkele omstandigheid dat [appellant] geen sluitende administratie heeft bijgehouden en de kinderopvangtoeslag daarom terecht op nihil is vastgesteld, op zichzelf onvoldoende grond is voor het oordeel dat sprake is geweest van een dermate grote, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid dat hem grove schuld kan worden verweten. De Belastingdienst/Toeslagen moet daarom opnieuw en per toeslagjaar bezien of [appellant] in aanmerking komt voor een persoonlijke betalingsregeling, aldus die uitspraak.
Besluitvorming
3. Bij het besluit van 24 oktober 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich alsnog op het standpunt gesteld dat [appellant] voor de jaren 2010 en 2011 recht heeft op een persoonlijke betalingsregeling waarbij rekening wordt gehouden met de betalingscapaciteit. Die jaren zijn dan ook niet meer in geschil.
Voor de jaren 2008 en 2009 heeft de Belastingdienst/Toeslagen zijn standpunt gehandhaafd dat sprake is van grove schuld bij het ontstaan van de toeslagschuld over die jaren. Daaraan heeft de dienst ten grondslag gelegd dat in die jaren geen kinderopvang heeft plaatsgevonden en [appellant] een betaalstroom heeft gecreëerd, louter en alleen om kinderopvangtoeslag te ontvangen. Degene die volgens [appellant] gastouder was heeft aan de politie verklaard nimmer als gastouder te hebben gefungeerd, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Beoordeling van het beroep
4. [appellant] betoogt dat hij in de veronderstelling verkeerde niets verkeerds te hebben gedaan toen hij op 5 januari 2009 met terugwerkende kracht kinderopvangtoeslag aanvroeg. Volgens hem zijn de beweringen die de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 24 oktober 2018 doet onjuist. Het gastouderbureau bemiddelde reeds in januari 2008 voor hem en de gastouder heeft haar handtekening gezet op zowel de overeenkomst als op de kwitanties van contante betalingen gedaan in de jaren 2008 en 2009. Dat zij verklaard zou hebben niet als gastouder te hebben gewerkt, is [appellant] niet bekend en wordt door hem betwist. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dus niet aangetoond op grond waarvan hij verwijtbaar wist of behoorde te weten dat hij te veel kinderopvangtoeslag ontving, aldus [appellant].
4.1. Voor de betekenis van de term ‘grove schuld’ heeft de Belastingdienst/Toeslagen aansluiting gezocht bij de tekst van paragraaf 2, eerste lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen, luidend: "Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan tegemoetkoming zou kunnen worden toegekend."
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 september 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen hiermee een redelijke uitleg aan het begrip ‘grove schuld’ gegeven. Het is aan de Belastingdienst/Toeslagen om aannemelijk te maken dat [appellant] grove schuld aan het ontstaan van de toeslagschuld kan worden tegengeworpen. Hierbij moeten alle relevante feiten en omstandigheden worden meegewogen.
4.2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting desgevraagd verklaard voor deze zaak niet langer van belang te achten dat niet vaststaat dat de inburgeringscursus die de partner van [appellant] in 2008 en 2009 volgde verplicht was. Hetgeen [appellant] in dat verband heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
4.3. [appellant] heeft tijdens de zitting bij de Afdeling in de vorige procedure verklaard dat hij niet direct in 2008 kinderopvangtoeslag had aangevraagd, omdat het gastouderbureau in 2008 nog niet in beeld was en een particuliere opvangregeling gold tussen hem en zijn inwonende huurder. In deze procedure stelt [appellant] zich op het standpunt dat op 5 januari 2008 een overeenkomst is getekend tussen de gastouder (de inwonende huurder), het gastouderbureau en hem. De Afdeling deelt de twijfels die de Belastingdienst/Toeslagen bij de authenticiteit van deze overeenkomst heeft, gezien de eerdere verklaring van [appellant], het feit dat van de voorgedrukte datum ‘201...’ de ‘1’ is doorgehaald en vervangen door ‘08’, en de omstandigheid dat hij pas in 2009 kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd voor 2008. [appellant] heeft geen afdoende verklaringen voor deze feiten en omstandigheden gegeven.
Daarnaast heeft de inwonende huurder volgens de Belastingdienst/Toeslagen tegen de politie verklaard geen gastouder te zijn geweest in de jaren 2008 en 2009. De dienst heeft het proces-verbaal van aangifte verstrekt en de Afdeling met verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb verzocht te bepalen dat alleen zij van het stuk kennis zal nemen. De geheimhoudingskamer van de Afdeling heeft dat verzoek toegewezen. [appellant] heeft de Afdeling geen toestemming verleend om mede op grondslag van dit stuk uitspraak te doen. De Afdeling heeft het proces-verbaal daarom niet kunnen inzien in deze procedure. Door zijn weigering de Afdeling toestemming te geven om kennis te nemen van het proces-verbaal, heeft [appellant] de Afdeling in zoverre de mogelijkheid ontnomen de juistheid van de stelling van de Belastingdienst/Toeslagen, zoals neergelegd in het besluit van 24 oktober 2018, te toetsen. De gevolgen van een dergelijke weigering zijn in dit geval voor risico van [appellant]. Hij heeft de gestelde verklaring van de inwonende huurder betwist, maar ter onderbouwing daarvan geen stukken overgelegd. Zoals hiervoor is overwogen, kan aan de overeenkomst niet de betekenis worden toegekend die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen niet mocht uitgaan van het proces-verbaal van de inwonende huurder.
De twijfels over de authenticiteit van de overeenkomst, bezien in samenhang met de verklaring van de inwonende huurder zoals die volgens de Belastingdienst/Toeslagen luidt, leiden tot de conclusie dat de dienst aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant] grove schuld heeft aan het ontstaan van de toeslagschuld voor de jaren 2008 en 2009.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de Belastingdienst/Toeslagen hem ten onrechte niet opnieuw heeft gehoord voordat hij het besluit van 24 oktober 2018 nam.
5.1. In artikel 7:2 van de Awb is weliswaar niet een algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een besluit op het bezwaar als het eerste besluit op bezwaar door de rechter is vernietigd, maar het kan onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid toch noodzakelijk zijn om een belanghebbende bij het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar opnieuw te horen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC1526). In dit geval doen zich dergelijke omstandigheden voor, nu de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om een persoonlijke betalingsregeling heeft afgewezen op geheel andere gronden dan bij het eerste besluit op bezwaar. Die gronden zijn niet besproken tijdens de hoorzitting in bezwaar van 13 juni 2016 en, in ieder geval wat betreft de toeslagpartner, evenmin tijdens de eerdere zitting bij de Afdeling van 10 september 2018. [appellant] betoogt daarom terecht dat hij ten onrechte niet is gehoord en dat de Belastingdienst/Toeslagen daardoor de hoorplicht heeft geschonden.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding dit gebrek in dit geval met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu niet aannemelijk is dat [appellant] door dit gebrek is benadeeld. Daartoe wordt overwogen dat [appellant] in zijn beroepschrift en ter zitting bij de Afdeling zijn standpunten naar voren heeft kunnen brengen over de door de Belastingdienst/Toeslagen gegeven redenen om zijn verzoek om een persoonlijke betalingsregeling voor de jaren 2008 en 2009 af te wijzen.
Eindoordeel
6. Het beroep is ongegrond. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het verzoek van [appellant] om een persoonlijke betalingsregeling voor de toeslagjaren 2008 en 2009 terecht afgewezen.
7. De Belastingdienst/Toeslagen dient wegens het schenden van de hoorplicht op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 126,00 (zegge: honderdzesentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Sevenster w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019
611.